Tłumaczenia dla hasła „davonschwimmen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

da·ˈvon·schlei·chen¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

davonschleichen

onopvallend [o. stilletjes] weggaan

ver·ˈschwim·men CZ. cz. nieprzech. niereg.

verschwimmen

vervagen

verschwimmen

vervloeien

ˈan·schwem·men CZ. cz. przech.

anschwemmen

aanspoelen

anschwemmen

doen aanslibben

anschwemmen

afzetten

angeschwemmtes Land

aangeslibd land

Sand anschwemmen

zand afzetten

ˈRü·cken·schwim·men RZ. r.n. SPORT

Rückenschwimmen

rugslag

da·ˈvon·kom·men CZ. cz. nieprzech. niereg.

davonkommen

er afkomen

davonkommen

het redden

glimpflich davonkommen

er genadig afkomen

leichten Kauf(e)s davonkommen podn. przen.

er zonder veel kleerscheuren [o. er slechts met een nat pak] [o. er nog vrij goed(koop)] afkomen

mit dem Leben davonkommen

het er levend afbrengen

mit einem blauen Auge davonkommen

er redelijk goed afkomen

ungeschoren davonkommen

er goed [o. heelhuids] afkomen

ˈschwim·men¹ <schwamm, geschwommen> [ˈʃvɪmən] CZ. cz. nieprzech.

1. schwimmen (sich im Wasser fortbewegen):

schwimmen

zwemmen

Brust/Rücken/im Schmetterlingsstil schwimmen

borstzwemmen/rugzwemmen/met de vlinderslag zwemmen

mit dem Strom schwimmen

zich op de stroom mee laten voeren

sie ist über den Fluss geschwommen

ze is de rivier overgezwommen

schwimmen wie eine bleierne Ente pot. żart.

absoluut niet kunnen zwemmen

2. schwimmen (treiben):

schwimmen

drijven

ans Ufer schwimmen

aanspoelen

Holz schwimmt (auf dem Wasser)

hout blijft drijven (op water)

3. schwimmen (unter Wasser stehen):

schwimmen

drijven

schwimmen

onder water staan

4. schwimmen przen. (sich in einer Flüssigkeit befinden):

schwimmen

zwemmen

schwimmen

baden

ihre Augen schwammen

haar ogen stonden vol tranen

5. schwimmen (genießen, im Überfluss haben):

sie schwimmt im Glück

ze is overgelukkig

sie schwimmt im Glück

ze kan haar geluk niet op

in etw schwimmen

baden [o. zwemmen] in iets

6. schwimmen pot. (unsicher sein):

schwimmen

onzeker zijn

das Auto geriet ins Schwimmen

ik raakte de macht over de auto kwijt

ins Schwimmen geraten [o. kommen]

onzeker worden

7. schwimmen przen. (verschwimmen):

schwimmen

schemeren

mir schwimmt der Kopf

het duizelt me

mir schwimmt es vor den Augen

het schemert me voor de ogen

ˈfrei·schwim·men CZ. cz. zwr. niereg.

1. freischwimmen (für den Erhalt des Seepferdchens):

freischwimmen

afzwemmen

freischwimmen

zijn eerste zwemdiploma behalen

2. freischwimmen przen.:

freischwimmen

op eigen benen leren staan

freischwimmen

zelfstandig worden

ˈBrust·schwim·men <Brustschwimmens> RZ. r.n. kein l.mn.

Brustschwimmen

schoolslag

ˈRet·tungs·schwim·men RZ. r.n.

Rettungsschwimmen

reddend zwemmen

da·ˈvon·steh·len CZ. cz. zwr. niereg.

davonstehlen

er tussenuit knijpen

da·ˈvon·ei·len CZ. cz. nieprzech.

davoneilen

hard weglopen

davoneilen

wegsnellen

da·ˈvon·ge·hen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. davongehen:

davongehen

weggaan

davongehen

weglopen

2. davongehen podn.:

davongehen

sterven

davongehen

heengaan

da·ˈvon·ma·chen CZ. cz. zwr.

1. davonmachen:

davonmachen

er tussenuit knijpen

davonmachen

onopvallend vertrekken

2. davonmachen przen.:

davonmachen

sterven

davonmachen

heengaan

ˈNicht·schwim·mer¹(in) RZ. r.m.(r.ż.)

Nichtschwimmer(in)

niet-zwemmer(niet-zwemster) r.m. (r.ż.)