Tłumaczenia dla hasła „dior“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

dir¹ [diːɐ̯] ZAIM. pers

dir

(aan) jou [o. je]

ich danke dir

ik dank je

wie du mir, so ich dir przysł.

leer om leer

die¹ [diː] ZAIM. dem

1. die (ersetzt Pronomen):

die

deze

die

die

2. die pot. (Person a.):

die

zij

die

die daar

3. die (Gegenstand, Tier a.):

die

deze

die

die

die

degene(n)

dich² [dɪç] ZAIM. refl

dich

je

dick¹ [dɪk] PRZYM.

1. dick (von großem Umfang):

dick

dik

dick

groot

dick

zwaar

dick auftragen przen. pot.

zwaar overdrijven

er fährt ein dickes Auto przen. pot.

hij rijdt in een grote slee [o. bak]

etw dick haben pot. pej.

genoeg van iets hebben

es nicht so dick haben

het niet zo breed hebben

ein dickes Lob ernten przen. pot.

veel lof oogsten

sich (mit etw) dick machen

(met iets) pralen [o. opscheppen]

2. dick (undurchdringlich):

dick

dik

dick

dicht

dick

ondoordringbaar

3. dick (schwer):

dick

dik

dick

sterk

dick

stevig

4. dick (geschwollen):

dick

dik

dick

opgezwollen

5. dick (zähflüssig):

dick

dik

dick

taai

das ist klar wie dicke Tinte pot.

dat is zo klaar als een klontje

6. dick przen.:

dick

dik

dick

innig

dick

nauw

dort [dɔrt] PRZYSŁ.

dort

daar

dort

ginds

dort an der Straßenecke

ginds op de hoek van de straat

wer (ist) dort? TELEK.

met wie spreek ik?

fror [froːɐ̯] CZ.

fror 3. pers l.poj. cz. prz. von frieren¹, frieren²

Zobacz też frieren , frieren

ˈfrie·ren² <fror, gefroren> [ˈfriːrən] CZ. cz. bezosob.

1. frieren (gefrieren):

frieren

vriezen

2. frieren (sich kalt fühlen):

frieren

het koud hebben

es friert mich

ik heb het koud

mich friert (es)

ik heb het koud

ˈfrie·ren¹ <fror, gefroren> [ˈfriːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. frieren (es kalt haben):

frieren

het koud hebben

ich friere an den Händen

ik heb (ijs)koude handen

die Füße frieren mir

ik heb (ijs)koude voeten

ich friere

ik heb het koud

leicht frieren

het gauw koud hebben

sich zu Tode frieren pot.

doodgaan [o. vergaan] van de kou

2. frieren (gefrieren):

frieren

bevriezen

der Boden ist gefroren

de grond is bevroren

Moor <Moor(e)s, Moore> [moːɐ̯] RZ. r.n.

Moor

veen r.n.

Moor

broekland

Moor

drassige grond

Bor <Bors> [boːɐ̯] RZ. r.n. kein l.mn. CHEM.

Bor

boor r.n.

Bor

borium

gor [goːɐ̯] CZ.

gor 3. pers l.poj. cz. prz. von gären¹, gären²

Zobacz też gären , gären

ˈgä·ren² <gor, gegoren> [ˈgɛːrən] CZ. cz. przech. (fermentieren)

gären

doen gisten

ˈgä·ren¹ <gor, gegoren> [ˈgɛːrən] CZ. cz. nieprzech.

gären

gisten

gären

bruisen

gären (rumoren)

woelen

gären przen. a.

broeien

der Aufruhr gor im Volk selten

het volk was in beroering (gekomen) [o. geraakte in gisting]

der Aufruhr gärte im Volk

het volk was in beroering (gekomen) [o. geraakte in gisting]

Tor¹ <Toren, Toren> [toːɐ̯] RZ. r.m. veraltet podn. (Narr)

Tor

dwaas

Tor

gek

vor¹ [foːɐ̯] PRZYSŁ.

vor

voor(waarts)

vor

vooruit

nach wie vor

net als voorheen

nach wie vor

nog steeds