Tłumaczenia dla hasła „Tore“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

toe² [tu] WK

1. toe (vooruit):

toe

na

2. toe (alstublieft):

toe

bitte

3. toe (och kom):

toe

ach

toe nou, wou je me dat wijsmaken?

ach nee, wolltest du mir das weismachen?

4. toe (kom kom):

toe

na

toe maar! (welja)

nicht doch!

toe maar! (ga je gang maar)

nur zu!

tor <tor|ren> [tɔr] RZ. r.ż.

tor

Käfer r.m.

vo·re RZ. r.ż.

vore → voor

Zobacz też voor , voor , voor , voor , voor

voor⁵ [vor] SPÓJ.

voor

bevor

voor

ehe

voor je het weet, …

ehe man sichs versieht, …

voor⁴ [vor] PRZYIM.

1. voor (niet achter):

voor

vor

je moet vóór je kijken

du sollst nach vorn schauen

een doel voor ogen houden

ein Ziel vor Augen haben

voor het venster zitten

am Fenster sitzen

voor de wind zeilen

vor dem Wind segeln

iets vóór zich houden przen.

etw für sich behalten

2. voor (in tegenwoordigheid van):

voor

vor +C.

voor het gerecht verschijnen

vor Gericht erscheinen

voor de vijand vluchten

vor dem Feind fliehen

3. voor (vroeger dan):

voor

vor +C.

voor een paar dagen

vor ein paar Tagen

tien voor zeven

zehn vor sieben

4. voor (gedurende):

voor

für +B.

voor

auf +B.

eens en voor altijd

ein für alle Mal

hij is voor een paar dagen naar zijn ouders

er ist für ein paar Tage zu seinen Eltern

5. voor (ten aanzien van):

voor

vor +C.

voor

um +B.

ik vrees voor zijn leven

ich fürchte um sein Leben

6. voor:

voor (volg-, rangorde)

vor +C.

voor (bij herhaling)

für +B.

één voor één

einer nach dem anderen

kapitein komt voor majoor

Kapitän kommt vor Major

voetje voor voetje

Schritt für Schritt

voor het eerst

zum ersten Mal

7. voor (omwille van):

voor

für

gevoel voor het esthetische

Gefühl fürs Ästhetische

dat is goed voor de koorts

das ist gut für das Fieber

waar doet hij het voor?

wofür macht er es?

8. voor (met betrekking tot):

voor

für

dat is net iets voor hem (passend; ook)

das ist genau das Richtige für ihn

dat is net iets voor hem pej. (te verwachten)

das sieht ihm ähnlich

dat is goed genoeg voor hem

das ist gut genug für ihn

9. voor (in de plaats van):

voor

für

ik zal voor mijn zoon betalen

ich werde für meinen Sohn bezahlen

10. voor (ten voordele, behoeve van):

voor

für

ik ben voor X

ich bin für X

hij heeft voor Frans een onvoldoende gehaald

er hat in Französisch ein Ungenügend geschrieben

ergens iets voor overhebben

etw für eine Sache übrighaben

11. voor (gelijkstelling):

voor

für

hij gaf zich voor dokter uit

er gab sich für einen Arzt aus

voor leraar spelen

den Lehrer spielen [o. raushängen]

wat is dat voor een ding?

was ist das für ein Ding?

12. voor (het genoemde in aanmerking genomen):

voor

für

voor zijn leeftijd

für sein Alter

voor september is het te koud

für den September ist es zu kalt

voor elkaar komen

in Ordnung gehen

uit liefde voor de kunst

aus Liebe zur Kunst

ik voor mij

ich für meine Person

voor de rest

im Übrigen

het voor het zeggen hebben

das Sagen haben

voor³ [vor] PRZYSŁ.

1. voor (aan de voorzijde):

voor

vorn(e)

hij is voor in de dertig

er ist Anfang dreißig

het kind heeft een slab voor

das Kind hat ein Lätzchen umgebunden

2. voor (volgorde):

voor

vorn(e)

het is meneer voor en meneer na

da heißt es gnädiger Herr hinten, gnädiger Herr vorn

zijn boot was voor

sein Boot lag in Führung

zij zijn ons voor geweest

sie sind uns C. zuvorgekommen

3. voor (gezindheid):

voor

für

ik ben er niet voor

ich bin nicht dafür

voor geweest zijn jur.

vor Gericht erschienen sein

vier punten voor

vier Punkte Vorsprung

voor² <voor|s> [vor] RZ. r.n. (wat ten gunste van iets pleit)

voor

Für r.n.

het voor en tegen

das Für und Wider

voor¹ <voren> [vor] RZ. r.ż. (ploegsnede)

voor

Furche r.ż.

voren trekken

Furchen ziehen

toer <toer|en> [tur] RZ. r.m.

1. toer:

toer (reis)

Tour r.ż.

toer (uitstapje)

Ausflug r.m.

2. toer (draai):

toer

Tour r.ż.

toer

Umdrehung r.ż.

op toeren komen

auf Touren kommen

over zijn toeren zijn przen.

durchgedreht sein

een motor over z'n toeren jagen

einen Motor überdrehen

op volle toeren draaien ook przen.

auf vollen Touren laufen

3. toer (rij steken):

toer

Reihe r.ż.

4. toer (daad die behendigheid vereist):

toer

Kunststück r.n.

5. toer (lastig werk):

toer

lästige Arbeit r.ż.

6. toer (winding):

toer

Schlag r.m.

7. toer (in België: kuur):

toer

Laune r.ż.

op de jeugdige toer gaan

sich auf jugendlich trimmen pot.

op de vriendelijke toer

auf die sanfte Tour

toet¹ <toet|en> [tut] RZ. r.m.

1. toet pot. (gezicht):

toet

Gesicht r.n.

2. toet (knoetje):

toet

Haarknoten r.m.

toen² [tun] SPÓJ.

1. toen (ten tijde dat):

toen

als

toen ik een kind was, leerde ik dit vanzelf

als Kind habe ich das von selbst gelernt

2. toen:

toen (op het moment dat)

als

toen (terugslaand op een tijdaanduiding ook)

da

net op het ogenblik, toen …

gerade in dem Augenblick, in dem …

to·to [toto] RZ. r.m. geen l.mn.

toto

Toto r.m.

tot¹ [tɔt] PRZYIM.

1. tot (zover als):

tot

bis +C.

tot

bis nach

tot

bis an +B.

de trein rijdt tot Amsterdam

der Zug fährt bis (nach) Amsterdam

tot hier toe

bis hierher

het zit me tot hier

ich habe es satt pot.

van huis tot huis gaan

von Haus zu Haus gehen

de bus rijdt tot het station

der Bus fährt bis zum Bahnhof

2. tot (punt in de tijd):

tot

bis

tot

bis zu

van dag tot dag

von Tag zu Tag

tot in de dood

bis in den Tod

tot op de dag van vandaag

bis zum heutigen Tag

tot de volgende keer

bis zum nächsten Mal

tot ziens

auf Wiedersehen

van 3 tot 12 uur

von 3 bis 12 Uhr

tot en met 31 december

bis einschließlich 31. Dezember

3. tot (maat, graad, hoeveelheid):

tot

bis

tot

bis zu

tot barstens

zum Bersten

dat is tot daar aan toe

das geht ja noch

tot de laatste man

bis auf den letzten Mann

tot op de cent

auf den Cent genau

tot drie maal toe

bis zu dreimal

4. tot (naar):

tot

zu +C.

tot

an +B.

in betrekking tot

in Beziehung zu +C.

tot andere gedachten brengen

auf andere Gedanken bringen

tot mijn verwondering

zu meinem Erstaunen

5. tot (bestemming, bedoeling):

tot

zu +C.

tot

für +B.

tot gevolg hebben

zur Folge haben

het teken tot de aanval

das Zeichen zum Angriff

6. tot:

tot (toestand, vorm, functie)

zu

tot (toestand, vorm, functie)

als

tot (in)

in +B.

tot antwoord geven

antworten

tot armoede vervallen

in Armut geraten

tot functie hebben

als Funktion haben

iem opleiden tot

jdn ausbilden zu +C.

7. tot (tegen):

tot

zu

tot elke prijs

um jeden Preis

x tot de derde (macht) wisk.

x hoch 3

tooi [toj] RZ. r.m. geen l.mn.

tooi

Schmuck r.m.

tooi

Putz r.m.

toom <tomen> [tom] RZ. r.m.

1. toom (teugel):

toom

Zaum r.m.

toom

Zaumzeug r.n.

toom

Zügel r.m.

een paard bij de toom leiden

ein Pferd am Zügel führen

in toom houden przen.

im Zaum halten

in toom houden przen.

zügeln

2. toom (troep dieren):

toom

Schar r.ż.

een toom eenden (wilde eenden)

ein Schwarm Enten

een toom kippen

eine Hühnerschar

toon <tonen> [ton] RZ. r.m.

1. toon (klank):

toon

Ton r.m.

2. toon muz.:

toon ook przen.

Ton r.m.

de toon aangeven ook przen.

den Ton angeben

een toon aanslaan

einen überheblichen Ton anschlagen

uit de toon vallen przen.

aus dem Rahmen fallen

een toontje lager zingen

kleinlaut werden

een zuivere/halve toon

ein reiner Ton/ein Halbton

3. toon (manier van spreken):

toon

Ton r.m.

toon

Tonart r.ż.

toon

Tonfall r.m.

de juiste toon aanslaan przen.

den richtigen Ton finden

op vertrouwelijke toon

in vertraulichem Ton

4. toon (manier waarop men zich gedraagt):

toon

Umgangston r.m.

toon

Atmosphäre r.ż.

er heerste een ongedwongen toon

dort herrschte ein zwangloser Umgangston

5. toon (geluid van een stem, instrument):

toon

Klang r.m.

toon

Ton r.m.

die cello heeft een mooie toon

dieses Cello hat einen schönen Klang

6. toon (kleurschakering):

toon

Farbton r.m.

toon

Ton r.m.

7. toon (accent):

toon

Betonung r.ż.

toon

Akzent r.m. spec.

goed op toon lezen

beim Lesen auf richtige Betonung achten

tod <tod|den> [tɔt] RZ. r.ż.

tod

Lumpen r.m.

tod

Lappen r.m.

tol <tol|len> [tɔl] RZ. r.m.

1. tol (speelgoed):

tol

Kreisel r.m.

2. tol gesch.:

tol (tolgeld)

Zoll r.m.

tol (weggeld)

Maut r.ż.

tol (weggeld)

Straßenbenutzungsgebühr r.ż.

ergens tol voor moeten betalen przen.

für etw B. Tribut zahlen müssen

de vooruitgang eist zijn tol przen.

der Fortschritt fordert seinen Tribut

top¹ <top|pen> [tɔp] RZ. r.m.

1. top:

top (bovenste gedeelte)

Spitze r.ż.

top (berg)

Gipfel r.m.

top (boom)

Wipfel r.m.

top (mast)

Topp r.m.

het topje van de ijsberg przen.

die Spitze des Eisbergs

van top tot teen

vom Scheitel bis zur Sohle

van top tot teen

von Kopf bis Fuß

2. top (hoogtepunt):

top

Spitze r.ż.

top

Höhepunkt r.m.

top

Gipfel r.m.

wielrenners aan de top przen.

Spitzenfahrer r.m.

zijn weg naar de top

sein Weg zur Spitze

ten top stijgen przen.

den Gipfel/Höhepunkt erreichen

3. top (voorste uiteinde):

top

Spitze r.ż.

de toppen van de vingers

die Fingerspitzen l.mn.

4. top (hoogste groep):

top

Spitze r.ż.

de liberale top

die liberale Spitze

5. top (in sammenstelling):

top

Spitzen-

top

Gipfel-

top

Höchst-

6. top (conferentie):

top

Gipfel r.m.

de brutaliteit ten top

der Gipfel der Frechheit

tof <toffe, toffer, tofst> [tɔf] PRZYM.

tof

fein pot.

tof

prima pot.

ton <ton|nen> [tɔn] RZ. r.ż.

1. ton (vat):

ton

Tonne r.ż.

ton

Fass r.n.

zo rond als een ton

kugelrund pot.

als haringen in een ton zitten

wie die Sardinen in der Sardinenbüchse sein

een ton wijn/bier

ein Fass Wein/Bier

2. ton (100.000 euro):

ton

hunderttausend Euro l.mn.

dat huis kost tonnen

das Haus kostet Hunderttausende

3. ton (gewichtsmaat):

ton

Tonne r.ż.

4. ton (boei):

ton

Tonne r.ż.

to·ga <toga|'s> [toɣa] RZ. r.ż.

1. toga (ambtsgewaad):

toga

Talar r.m.

toga

Robe r.ż.

2. toga gesch.:

toga

Toga r.ż.

tolk <tolk|en> [tɔlk] RZ. r.m.

1. tolk (vertaler):

tolk

Dolmetscher r.m.

2. tolk (woordvoerder):

tolk

Wortführer r.m.

tong <tong|en> [tɔŋ] RZ. r.ż.

1. tong ook przen.:

tong (orgaan)

Zunge r.ż.

tong (smaak)

Gaumen r.m.

niet het achterste van zijn tong laten zien przen. (niet alles vertellen)

kein Wort zu viel sagen

niet het achterste van zijn tong laten zien (zich niet bloot geven)

sich C. keine Blöße geben

boze [o. kwade ] tongen beweren ...

böse Zungen behaupten, ...

een fijne tong przen.

ein feiner Gaumen

een gladde tong hebben przen.

ein flinkes Mundwerk haben

zijn tong in toom houden przen.

seine Zunge im Zaum halten

op zijn tong bijten

sich C. auf die Zunge beißen

het hart ligt hem op de tong przen.

er trägt das Herz auf der Zunge

over de tong gaan przen.

in aller Munde sein

zijn tong roeren przen.

den Mund aufmachen

een scherpe/bitse tong hebben przen.

eine scharfe/spitze Zunge haben

zijn tong slaat dubbel

er lallt

dat streelt de tong

das ist ja ein richtiger Leckerbissen

zijn tong uitsteken tegen iem

jdm die Zunge herausstrecken

rap van tong zijn

wie ein Wasserfall reden

2. tong (vis):

tong

Zunge r.ż.

tong

Seezunge r.ż.

3. tong:

tong (wat op een tong lijkt; van een orgelpijp/schoen)

Zunge r.ż.

tong (van een slot)

Riegel r.m.

toss [tɔs] RZ. r.m. geen l.mn.

toss

Seitenwahl r.ż.