niderlandzko » niemiecki

ge·mar·tel [ɣəmɑrtəl] RZ. r.n. geen l.mn.

ge·ma·lin <gemalin|nen> [ɣəmalɪn] RZ. r.ż.

gemalin forma żeńska od gemaal¹

Zobacz też gemaal , gemaal

ge·maal2 <ge|malen> [ɣəmal] RZ. r.n.

1. gemaal (het malen):

Mahlen r.n.

2. gemaal (inrichting tot bemalen):

ge·maal1 <ge|malen, gemaal|s> [ɣəmal] RZ. r.m.

ge·me·den CZ.

gemeden volt. deelw. van mijden

Zobacz też mijden

mij·den <meed, h. gemeden> [mɛidə(n)] CZ. cz. przech.

1. mijden (ontwijken):

2. mijden (er niet komen):

ge·ma·nierd [ɣəmanirt] PRZYM.

2. gemanierd (gekunsteld):

manieriert form.

ge·mar·merd [ɣəmɑrmərt] PRZYM.

ge·mas·kerd [ɣəmɑskərt] PRZYM.

ge·ma·tigd <gematigde, gematigder, gematigdst> [ɣəmatəxt] PRZYM.

2. gematigd (niet tot uitersten vervallend):

smal·deel <smal|delen> [smɑldel] RZ. r.n.

ge·maal1 <ge|malen, gemaal|s> [ɣəmal] RZ. r.m.

ge·mak <gemak|ken> [ɣəmɑk] RZ. r.n.

1. gemak (aangename rust):

Geruhsamkeit r.ż.

3. gemak (vermogen om iets zonder inspanning te verrichten):

Leichtigkeit r.ż.

ge·mid·del·de <gemiddelde|n, gemiddelde|s> [ɣəmɪdəldə] RZ. r.n.

gem·ber [ɣɛmbər] RZ. r.m. geen l.mn.

Ingwer r.m.

ge·mis [ɣəmɪs] RZ. r.n. geen l.mn.

1. gemis (het niet bezitten van iets):

Mangel r.m.
Entbehren r.n.
bij gemis aan [o. van ]
in Ermangelung form. +D.

2. gemis (verlies):

Verlust r.m.

ge·moed <gemoed|eren> [ɣəmut] RZ. r.n.

ge·mors [ɣəmɔrs] RZ. r.n. geen l.mn.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski