W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Grabes“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

grab·bel
gra·tis: przymiotnik i przysłówek
gra·ven: czasownik
gra·zen: czasownik
graai·en: czasownik
gra·fiek: rzeczownik
gra·fiet: rzeczownik
gra·niet: rzeczownik
grap·jas: rzeczownik
graad: rzeczownik
grauw: przymiotnik i przysłówek
graaf: rzeczownik
graag: przymiotnik i przysłówek
graan: rzeczownik
graat: rzeczownik
gracht: rzeczownik
gran·de: rzeczownik
grap·je: rzeczownik
gra·tie: rzeczownik
gra·vin: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: grabbel , grazen , graven , gratis , grapjas , graniet , grafiet , grafiek , graaien , gravin , gratie , grapje , grande , gracht , graat , graan , graag , graaf , grauw i graad

grab·bel [ɣrɑbəl]

te grabbel gooien przen.

zum Fenster hinauswerfen przen. pot.

te grabbel gooien przen.

zijn goede naam te grabbel gooien

seinen guten Ruf leichtfertig aufs Spiel setzen

gra·tis [ɣratɪs] PRZYM.

gratis adm.

gratis thuis bezorgd

Lieferung frei Haus

gratis entree

het gratis exemplaar/bier

das Freiexemplar/Freibier

de gratis voorstelling

die Gratisvorstellung

gra·ven¹ <groef, h. gegraven> [ɣravə(n)] CZ. cz. przech.

graven (met spade ook)

graven mijnw.

een gat/tunnel graven

ein Loch/einen Tunnel graben

goud graven

gra·zen¹ <graasde, h. gegraasd> [ɣrazə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. grazen (gras eten):

2. grazen (grasduinen):

hij heeft mij te grazen genomen

er hat mich reingelegt

graai·en¹ <graaide, h. gegraaid> [ɣrajə(n)] CZ. cz. przech. (wegkapen)

abstauben slang

krallen slang

gra·fiek <grafiek|en> [ɣrafik] RZ. r.ż.

Grafik r.ż.

gra·fiet [ɣrafit] RZ. r.n. geen l.mn.

Grafit r.m.

gra·niet [ɣranit] RZ. r.n. geen l.mn. ook przen.

Granit r.m.

grap·jas <grapjas|sen> [ɣrɑpjɑs] RZ. r.m.

Witzbold r.m. pot.

Spaßvogel r.m. pot.

Spaßmacher r.m. pot.

graad <graden> [ɣrat] RZ. r.m.

1. graad (schaalverdeling):

graad ook aardr., wisk.

Grad r.m. kein l.mn.

de thermometer wijst 18 graden Celsius

das Thermometer zeigt 18 Grad Celsius

een hoek van 45 graden

ein Winkel von 45 Grad

Amsterdam ligt op 52 graad noorderbreedte

Amsterdam liegt auf einer nördlicher Breite von 52 Grad

in de hoogste graad

in de hoogste graad

im höchsten Grade

een vergelijking van de derde graad

eine Gleichung dritten Grades

2. graad (trap, rang, mate):

Grad r.m.

een academische [o. wetenschappelijke ] graad

ein akademischer [o. wissenschaftlicher] Grad

de graad van doctor

alle graden doorlopen hebben

alle Stufen durchlaufen haben

de verwantschap in de 2e graad

die Verwandtschaft zweiten Grades

de verschillende graden van ontwikkeling bij insecten

die unterschiedlichen Entwicklungsstufen bei Insekten

grauw³ <grauwe, grauwer, grauwst> [ɣrɑu] PRZYM.

1. grauw (vaal van tint):

grau

een grauwe lucht

ein grauer/trüber Himmel

de grauwe staar med.

het is er grauw van de mensen

es wimmelt dort nur so von Menschen

het grauwe verleden przen.

die graue Vorzeit

2. grauw:

grauw (groezelig)

grau

grauw (vuil)

graaf <grafen> [ɣraf] RZ. r.m.

Graf r.m.

graag¹ <grage, grager, graagst> [ɣrax] PRZYM. (hongerig, gretig)

de taart ging graag naar binnen

die Torte wurde mit großem Appetit verspeist

graan [ɣran] RZ. r.n. geen l.mn.

Getreide r.n.

graan dorsen/maaien

Getreide dreschen/mähen

een zak graan

ein Sack Getreide

graat <graten> [ɣrat] RZ. r.ż.

1. graat (been(tje) van een vis):

Gräte r.ż.

een graat in de keel hebben przen.

einen Frosch im Hals haben przen.

zich in een graat verslikken

sich an einer Gräte verschlucken

2. graat (geraamte van een vis):

Fischskelett r.n. ohne Kopf

rood [o. niet] zuiver op de graat

nicht mehr frisch

rood [o. niet] zuiver op de graat przen.

nicht ganz astrein

van de graat vallen

vor Hunger umfallen przen.

er is vis noch graat aan hem

er ist (zu) nichts nütze

3. graat (kant van bekapt hout, behouwen steen):

Kante r.ż.

4. graat (bovenkant van een bergrug):

Grat r.m.

5. graat (braam, draad op een beitel, mes):

Grat r.m.

gracht <gracht|en> [ɣrɑxt] RZ. r.ż.

1. gracht:

gracht ((ring)kanaal)

Kanal r.m.

gracht (in Nederlandse steden)

Gracht r.ż.

gracht (rond kasteel)

Graben r.m.

een oude binnenstad met grachten

eine Altstadt mit Kanälen

een oude binnenstad met grachten (in Nederland)

eine Altstadt mit Grachten

2. gracht (de straat erlangs):

Gracht r.ż.

hij woont op de Oude Gracht

er wohnt an der Oude Gracht

3. gracht (bewoners):

Grachtbewohner l.mn.

de hele gracht liep uit

alle Grachtbewohner waren auf den Beinen

gran·de <grande|s> [ɡrɑ̃də] RZ. r.m.

Grande r.m.

grap·je <grapje|s> [ɣrɑpjə] RZ. r.n.

Scherz r.m.

Spaß r.m.

niet tegen een grapje kunnen

keinen Spaß vertragen können

gra·tie [ɣra(t)si] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. gratie (bevalligheid):

Anmut r.ż.

Grazie r.ż.

haar bewegingen zijn vol gratie

ihre Bewegungen stecken voller Anmut

2. gratie (gunst):

Gunst r.ż.

Gnade r.ż.

bij Gods gratie

von Gottes Gnaden

bij iem in de gratie zijn

in jds Gunst C. stehen

bij iem uit de gratie raken

jds Gunst verlieren

3. gratie (genade):

Gnade r.ż.

gratie jur.

Begnadigung r.ż.

koning bij de gratie Gods

König von Gottes Gnaden

de koning heeft het recht van gratie

der König hat das Begnadigungsrecht

iem gratie verlenen

gratie vragen

um Begnadigung bitten

4. gratie (godin):

Grazie r.ż.

de drie gratiën

die drei Grazien l.mn.

gra·vin <gravin|nen> [ɣravɪn] RZ. r.ż.

Gräfin r.ż.

gravin (ongehuwde nakomelinge van een graaf)

Komtess(e) r.ż.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski