Tłumaczenia dla hasła „düsterer“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

dus·ter <duster|s> [dʏstər] RZ. r.m.

duster

Morgenrock r.m.

duster

Morgenmantel r.m.

jus·te·ren <justeerde, h. gejusteerd> [jʏsterə(n)] CZ. cz. przech.

justeren

justieren

luis·te·ren <luisterde, h. geluisterd> [lœystərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. luisteren:

luisteren (horen om iets te vernemen)

(zu)hören

luisteren (scherp; aandachtig)

hinhören

luister eens

hör(t) mal!

luister eens

hören Sie mal!

luister goed

hör(t) gut zu!

goed kunnen luisteren

gut zuhören können

naar iem luisteren (spreker)

jdm zuhören

naar iem luisteren (advies)

auf jdn hören

naar de radio luisteren

Radio hören

naar de klanken van de muziek luisteren

den Klängen der Musik lauschen

het oor te luisteren leggen

herumhorchen

het oor te luisteren leggen

sich umhören

allemaal eens luisteren

alle mal herhören!

2. luisteren (tersluiks trachten te horen):

luisteren

lauschen

luisteren

horchen

aan de deur luisteren

an der Tür horchen

staan te luisteren

(dastehen und) lauschen

3. luisteren (aandacht schenken aan):

luisteren

hören

naar de naam Tino luisteren

auf den Namen Tino hören

niet naar iets willen luisteren

etw nicht hören wollen

4. luisteren (gehoorzamen aan):

luisteren

hören

luisteren

gehorchen

het kind luistert niet

das Kind hört nicht

dat luistert nauw

das erfordert große Genauigkeit

las·te·ren <lasterde, h. gelasterd> [lɑstərə(n)] CZ. cz. przech.

1. lasteren (beledigen, honen):

lasteren

beschimpfen

lasteren

verhöhnen

God lasteren

Gott lästern

2. lasteren (kwaadspreken):

lasteren

verleumden

lasteren

verunglimpfen

lasteren

schlechtmachen

pos·te·ren <posteerde, h. geposteerd> [pɔsterə(n)] CZ. cz. przech.

posteren

postieren

res·te·ren <resteerde, i. geresteerd> [rɛsterə(n)] CZ. cz. nieprzech.

resteren

(übrig) bleiben

resteren

verbleiben form.

de resterende dagen van onze vakantie

die restlichen Ferientage l.mn.

het resterende bedrag

der Restbetrag

gis·te·ren [ɣɪstərə(n)] PRZYSŁ.

gisteren

gestern

gisteren (van gisteren)

gestrig

zij is gisteren vertrokken

sie ist gestern abgereist

de post van gisteren

die Post von gestern

de post van gisteren

die gestrige Post

hij is niet van gisteren przen. żart.

er ist nicht von gestern pot.

ik herinner het me nog als de dag van gisteren

ich erinnere mich noch, als ob es gestern gewesen wäre

niet van vandaag of gisteren zijn

nicht erst seit heute oder gestern bestehen

koes·te·ren² <koesterde zich, h. zich gekoesterd> [kustərə(n)] CZ. wk ww

koesteren (zich laten verwarmen)

sich wärmen

koesteren (in de zon)

sich sonnen

pres·te·ren² <presteerde, h. gepresteerd> [prɛsterə(n)] CZ. cz. nieprzech.

presteren

leisten

deze sportman presteert nauwelijks/weinig

dieser Sportler leistet kaum was/wenig

slecht presteren

eine schlechte Leistung bringen

exi·ste·ren <existeerde, h. geëxisteerd> [ɛksisterə(n)] CZ. cz. nieprzech.

existeren

existieren

ham·ste·ren <hamsterde, h. gehamsterd> [hɑmstərə(n)] CZ. cz. przech.

hamsteren

hamstern

mees·te·res <meesteres|sen> [mestərɛs] RZ. r.ż.

meesteres

Meisterin r.ż.

meesteres

Herrin r.ż.

meesteres

Gebieterin r.ż. form.

mon·ste·ren¹ <monsterde, h. gemonsterd> [mɔnstərə(n)] CZ. cz. nieprzech. scheepv.

monsteren

(sich) anheuern (lassen)

monsteren

(sich) anmustern (lassen)

roos·te·ren¹ <roosterde, h. geroosterd> [rostərə(n)] CZ. cz. nieprzech. (gebraden, gezengd, geroosterd worden)

roosteren

rösten

teis·te·ren <teisterde, h. geteisterd> [tɛistərə(n)] CZ. cz. przech.

1. teisteren (ernstig schaden):

teisteren

heimsuchen

2. teisteren (kwellen):

teisteren

heimsuchen

teisteren

plagen

zus·ter·lijk [zʏstərlək] PRZYM.

zusterlijk

schwesterlich

zus·ter·stad <zuster|steden> [zʏstərstɑt] RZ. r.ż. (stad)

zusterstad

Partnerstadt r.ż.