niderlandzko » niemiecki

ge·heu·gen <geheugen|s> [ɣəhøɣə(n)] RZ. r.n.

ge·heel1 <gehelen> [ɣəhel] RZ. r.n.

ge·heid1 [ɣəhɛit] PRZYM. (onmiskenbaar)

ge·he·sen CZ.

gehesen → hijsen¹, → hijsen²

Zobacz też hijsen , hijsen

hij·sen2 <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] CZ. cz. nieprzech. ((veel) drinken)

hij·sen1 <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] CZ. cz. przech.

2. hijsen (met moeite naar boven brengen):

3. hijsen ((veel) drinken):

saufen slang
Bier saufen slang

ge·he·ven CZ.

geheven → heffen

Zobacz też heffen

hef·fen <hief, h. geheven> [hɛfə(n)] CZ. cz. przech.

1. heffen (omhoog brengen):

3. heffen (innen):

ge·heim·hou·den <hield geheim, h. geheimgehouden> [ɣəhɛimhɑudə(n)] CZ. cz. przech.

ge·hecht [ɣəhɛxt] PRZYM.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski