Tłumaczenia dla hasła „hinabsteigen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

hoogst·ei·gen [hoxstɛiɣə(n)] PRZYM.

in hoogsteigen persoon

höchstpersönlich

aan·leg·stei·ger <aanlegsteiger|s> [anlɛxstɛiɣər] RZ. r.m.

aanlegsteiger

Landungsbrücke r.ż.

aanlegsteiger (voor kleinere boten)

Landungssteg r.m.

taal·ei·gen [talɛiɣə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

taaleigen

Idiom r.n.

ver·ste·vi·gen <verstevigde, h. verstevigd> [vərstevəɣə(n)] CZ. cz. przech.

verstevigen

verstärken

verstevigen

festigen

zijn positie verstevigen

seine Position festigen

de vriendschapsbanden verstevigen

die Freundschaftsbande enger knüpfen

hin·gen CZ.

hingen 3. os. l.mn. cz. prz. van hangen¹, hangen²

Zobacz też hangen , hangen

han·gen² <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

hangen (zie voorbeelden)

hängen

hangen (onbeslist zijn)

schweben

hangen (onbeslist zijn)

in der Schwebe sein

aan moeders rokken hangen

an Mutters Rockschößen hängen

er hangt veel aan die zaak

von der Sache hängt viel ab

dat hangt als los zand aan elkaar

das ist ohne jeden Zusammenhang

hij hangt erg aan zijn oudste zoon przen.

er hängt sehr an seinem ältesten Sohn

wat hangt ons nu weer boven het hoofd? przen.

was steht uns jetzt wieder bevor?

het hangt erom

es ist noch in der Schwebe

in de lucht hangen (geen steun hebben)

in der Luft hängen

in de lucht hangen ((nog) onzeker zijn)

in der Schwebe sein

het hoofd laten hangen ook przen.

den Kopf hängen lassen

het kind loopt te hangen

das Kind ist quengelig pot.

ik mag hangen als het niet waar is przen.

ich will mich hängen lassen, wenn es nicht wahr ist pot.

met hangen en wurgen

mit Hängen und Würgen

zijn betoog hing van platheden aan elkaar przen.

seine Darlegung bestand aus lauter Plattheiten

de was hangt aan de lijn

die Wäsche hängt auf der Leine

ik zag de bui al hangen

ich ahnte schon, was kommen würde

het hangt me de keel uit przen.

es hängt mir zum Halse heraus pot.

als hij niet meewerkt, hang je przen.

wenn er nicht mitarbeitet, bist du geliefert

aan iems lippen hangen

an jds Lippen C. hängen

han·gen¹ <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] CZ. cz. przech. (bevestigen, ophangen)

hangen

(auf)hängen

zijn jas aan de kapstok hangen

seinen Mantel an die Garderobe hängen

de was buiten hangen

die Wäsche draußen aufhängen

iets te drogen hangen

etw zum Trocknen aufhängen

ein·di·gen² <eindigde, h./i. geëindigd> [ɛindəɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. eindigen:

eindigen (ophouden)

enden

eindigen (ophouden)

aufhören

eindigen (ophouden)

zu Ende sein

eindigen (contract, huur, mandaat)

erlöschen

de onderhandelingen zijn geëindigd

die Verhandlungen sind zu Ende [o. sind beendet]

2. eindigen (als einde hebben):

eindigen

enden

de staaf eindigt in een punt

der Stab läuft in eine Spitze aus

het verhaal eindigt met zijn dood

die Geschichte endet mit seinem Tod

dit woord eindigt op een klinker

dieses Wort endet auf einen Vokal

3. eindigen (danken na de maaltijd):

eindigen

ein Dankgebet sprechen

eindigen

danksagen

af·tui·gen <tuigde af, h. afgetuigd> [ɑftœyɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. aftuigen (afranselen):

aftuigen

verhauen

2. aftuigen:

aftuigen (trekdieren)

abschirren

aftuigen (van de toom)

abzäumen

3. aftuigen scheepv.:

aftuigen

abtakeln

be·tui·gen <betuigde, h. betuigd> [bətœyɣə(n)] CZ. cz. przech.

betuigen (uitspreken)

bekunden

betuigen (betonen)

bezeigen

betuigen (betonen)

bezeugen

(iem) zijn dank betuigen

(jdm) seinen Dank aussprechen

zijn onschuld betuigen

seine Unschuld beteuern

zijn waardering voor iets betuigen

sich anerkennend über etw B. äußern

nut·ti·gen <nuttigde, h. genuttigd> [nʏtəɣə(n)] CZ. cz. przech.

nuttigen

zu sich C. nehmen

nuttigen

verzehren