Tłumaczenia dla hasła „jäher“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

ja·ger <jager|s> [jaɣər] RZ. r.m.

1. jager (iem die op jacht gaat):

jager

Jäger r.m.

2. jager (soldaat):

jager

Jäger r.m.

3. jager (jachtvliegtuig):

jager

Jäger r.m.

jager

Jagdflugzeug r.n.

4. jager (bepaald schip):

jager

Torpedojäger r.m.

jam·mer¹ [jɑmər] RZ. r.n. of r.m. geen l.mn.

jammer

Elend r.n.

jammer

Jammer r.m.

in jammer en ellende

in großer Not

la·cher <lacher|s> [lɑxər] RZ. r.m.

de lachers op zijn hand hebben

die Lacher auf seiner Seite haben

ether [etər] RZ. r.m. geen l.mn.

ether

Äther r.m.

ether (radiogolf ook)

Äther r.m.

ether (radiogolf ook)

Ätherwelle r.ż.

in de ether zijn

senden

in de ether zijn

auf Sendung sein

jaar <jaren> [jar] RZ. r.n.

jaar

Jahr r.n.

hij is 40 jaar (oud)

er ist 40 Jahre alt

in de bloei van zijn jaren

in seinen besten Jahren

in de bloei van zijn jaren

in der Blüte seines Lebens

sinds jaar en dag

seit Jahr und Tag

ik zit in het derde jaar van mijn studie

ich bin im dritten Studienjahr

een dik jaar

gut ein Jahr

met een opzeggingstermijn van één jaar

mit einjähriger Kündigungsfrist

jaren en jaren

jahrelang

jaar in, jaar uit

jahrein, jahraus

magere en vette jaren

magere und fette Jahre

ik doe het in geen honderd jaar przen.

ich denke nicht im Traum daran (es zu tun)

het is nu zes jaar

es ist jetzt sechs Jahre her

in zijn jonge jaren

in seinen jungen Jahren

het kerkelijk jaar rel.

das Kirchenjahr

een klein jaar

ein knappes Jahr

komend [o. volgend ] jaar

nächste(s) Jahr r.n.

het lopend jaar

das laufende Jahr

op jaren zijn

bei Jahren sein

op zijn twintigste jaar is hij getrouwd

mit 20 Jahren hat er geheiratet

over twee jaar

in zwei Jahren

per jaar

pro [o. im] Jahr

het hele jaar rond [o. door ]

das ganze Jahr hindurch [o. über]

van 't jaar

dieses Jahr

van dit jaar

diesjährig

oud/jong van jaren

alt/jung an Jahren

van welk jaar bent u?

welcher Jahrgang sind Sie?

een kind van drie jaar

ein Kind von drei Jahren

de politicus van het jaar

der Politiker des Jahres

een huis voor een jaar huren

ein Haus für ein Jahr mieten

de jaren zestig

die sechziger Jahre

de jaren zestig

die Sechzigerjahre

het is een jaar of vijf geleden

es ist etwa fünf Jahre her

ja·gen¹ <jaagde/joeg, h. gejaagd> [jaɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. jagen (op jacht zijn):

jagen

jagen

op ratten jagen

nach Ratten jagen

2. jagen (rusteloos streven):

jagen

jagen

naar eer en roem jagen

nach Ruhm und Ehre jagen

3. jagen:

jagen (snel gaan)

jagen

jagen ((zich) haasten)

hetzen

zijn pols jaagt

sein Puls jagt

ja·wel [jawɛl] WK

jawel

jawohl

ja·ze·ker [jazekər] WK

jazeker

ja

jazeker

natürlich

jazeker

freilich poł. niem.

ja·loers <jaloerse, jaloerser, meest jaloers> [jalurs] PRZYM.

jaloers

neidisch

jaloers (vooral m.b.t. liefde)

eifersüchtig

jaloers om iets zijn

eifersüchtig über etw B. sein

jaloers op iets/iem zijn

eifersüchtig [o. neidisch] auf etw/jdn sein