niderlandzko » niemiecki

uit·voe·ren <voerde uit, h. uitgevoerd> [œytfurə(n)] CZ. cz. przech.

4. uitvoeren (vertonen):

uit·mer·ge·len <mergelde uit, h. uitgemergeld> [œytmɛrɣələ(n)] CZ. cz. przech.

uit·val·len <viel uit, i. uitgevallen> [œytfɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

5. uitvallen (de genoemde aard hebben):

uit·vre·ten <vrat uit, h. uitgevreten> [œytfretə(n)] CZ. cz. przech.

1. uitvreten (uitspoken):

uit·voe·rig <uitvoerige, uitvoeriger, uitvoerigst> [œytfurəx] PRZYM.

uit·voe·ring <uitvoering|en> [œytfurɪŋ] RZ. r.ż.

2. uitvoering (het spelen):

Aufführung r.ż.

3. uitvoering (wijze van bewerking):

Ausführung r.ż.

uit·voer·der <uitvoerder|s> [œytfurdər] RZ. r.m.

1. uitvoerder bouww.:

Bauführer r.m.

2. uitvoerder (van testament, vonnis):

goo·ge·len® <googelde, h. gegoogeld> [ɡuɡələ(n)] CZ. cz. przech.

uit·va·ren <voer uit, i. uitgevaren> [œytfarə(n)] CZ. cz. nieprzech.

uit·val·ler <uitvaller|s> [œytfɑlər] RZ. r.m.

uit·vin·den <vond uit, h. uitgevonden> [œytfɪndə(n)] CZ. cz. przech.

1. uitvinden (voor het eerst vinden):

2. uitvinden (te weten komen):

uit·vis·sen <viste uit, h. uitgevist> [œytfɪsə(n)] CZ. cz. przech.

uit·vra·gen <vraagde uit/vroeg uit, h. uitgevraagd> [œytfraɣə(n)] CZ. cz. przech.

uit·vech·ten <vocht uit, h. uitgevochten> [œytfɛxtə(n)] CZ. cz. przech.

uit·vlak·ken <vlakte uit, h. uitgevlakt> [œytflɑkə(n)] CZ. cz. przech.

be·ko·ge·len <bekogelde, h. bekogeld> [bəkoɣələ(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski