Tłumaczenia dla hasła „wispeln“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈwis·pern [ˈvɪspɐn] CZ. cz. przech.

wispern

fluisteren

ˈlis·peln [ˈlɪspl̩n] CZ. cz. nieprzech.

lispeln

lispelen

lispeln

slissen

lispeln

ruisen

ˈwin·deln [ˈvɪndl̩n] CZ. cz. przech.

windeln

de luier aandoen

ˈwir·beln² [ˈvɪrbl̩n] CZ. cz. przech. (sich drehend wehen)

wirbeln

doen wervelen [o. dwarrelen] [o. opwaaien]

ˈwim·meln² [vɪml̩n] CZ. cz. bezosob.

wimmeln

wemelen

wimmeln

kri(o)elen

ˈwit·zeln [ˈvɪ͜tsl̩n] CZ. cz. nieprzech.

witzeln

grapjes maken

witzeln

spotten

über jdn/etw witzeln

over iem/iets grapjes vertellen

über jdn/etw witzeln

met iem/iets spotten [o. de spot drijven]

ˈwi·ckeln [ˈvɪkl̩n] CZ. cz. przech.

1. wickeln (Haar):

wickeln

wikkelen

wickeln

oprollen

wickeln

krullen

jdn um den (kleinen) Finger wickeln

iem om de [o. een] vinger winden

das Haar zu Locken wickeln

het haar krullen

2. wickeln:

wickeln (einpacken)

inpakken

wickeln (einpacken)

inrollen

wickeln (verbinden)

zwachtelen

wickeln (windeln)

een luier aandoen

3. wickeln (auspacken):

wickeln

uitpakken

4. wickeln (Tau, Seil):

wickeln

afrollen

falsch gewickelt [o. schiefgewickelt] sein pot.

het helemaal mis [o. bij het verkeerde eind] hebben

falsch gewickelt [o. schiefgewickelt] sein pot.

er glad naast zitten

ˈwin·seln [ˈvɪnzl̩n] CZ. cz. nieprzech.

1. winseln (vom Hund):

winseln

janken

winseln

huilen ook fig.

2. winseln pej. (jammernd flehen):

winseln

jammerend smeken

ˈras·peln¹ [ˈraspl̩n] CZ. cz. nieprzech. veraltet

raspeln

ritselen

raspeln

raspen

ˈwis·sen² <weiß, wusste, gewusste> [ˈvɪsn̩] CZ. cz. przech.

wissen (als Kenntnisse besitzen)

weten

wissen (als Kenntnisse besitzen)

kennis hebben van

wissen (kennen)

kennen

sich zu benehmen wissen

zich weten te gedragen

Bescheid wissen

op de hoogte zijn

Bescheid wissen

er alles van weten

Bescheid wissen

veel af weten van

dass du es nur weißt!

't is maar dat je het weet!

nicht, dass ich wüsste!

niet dat ik weet!

sich in Sicherheit wissen podn.

weten dat men in veiligheid is

sich C. mit etw viel wissen podn. veraltet

prat gaan [o. trots zijn] op iets

soviel ich weiß

voor zover ik weet [o. mij bekend]

soviel ich weiß

bij mijn weten

von jdm/etw nichts wissen wollen

met iem/iets niets te maken willen hebben

was weiß ich! pot.

weet ik veel!

der steckt wieder wer weiß wo

Joost mag weten waar die nou weer uithangt

sie hält sich für wer weiß wie schön pot.

zij vindt zichzelf ik weet niet hoe mooi [o. geweldig mooi]

das weiß Gott [o. der Henker] [o. der (liebe) Himmel] [o. der Teufel] pot.

dat mag God [o. Joost] weten

was dreie wissen, erfahren bald dreißig przysł.

≈ geheim van één weet God alleen, geheim van twee wordt licht gemeen

was ich nicht weiß, macht mich nicht heiß przysł.

wat niet weet, wat niet deert

ˈkip·peln [ˈkɪpl̩n] CZ. cz. nieprzech. pot.

kippeln

wankelen

kippeln

wiebelen