niderlandzko » niemiecki

grif·fen <grifte, h. gegrift> [ɣrɪfə(n)] CZ. cz. przech.

2. griffen (schrijven):

4. griffen (enten (op)):

aan·tref·fen <trof aan, h. aangetroffen> [antrɛfə(n)] CZ. cz. przech.

aan·blaf·fen <blafte aan, h. aangeblaft> [amblɑfə(n)] CZ. cz. przech.

1. aanblaffen (door blaffen bedreigen):

2. aanblaffen (toesnauwen):

af·straf·fen <strafte af, h. afgestraft> [ɑfstrɑfə(n)] CZ. cz. przech.

1. afstraffen (bestraffen):

2. afstraffen (de mantel uitvegen):

in·suf·fen <sufte in, i. ingesuft> [ɪnsʏfə(n)] CZ. cz. nieprzech.

aan·hef·fen <hief aan, h. aangeheven> [anhɛfə(n)] CZ. cz. przech.

af·stof·fen <stofte af, h. afgestoft> [ɑfstɔfə(n)] CZ. cz. przech.

be·tref·fen <betrof, h. betroffen> [bətrɛfə(n)] CZ. cz. przech.

1. betreffen (aangaan):

2. betreffen (handelen over):

ge·trof·fen CZ.

getroffen volt. deelw. van treffen², treffen³

Zobacz też treffen , treffen , treffen

tref·fen3 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] CZ. cz. przech.

4. treffen (betreffen, aangaan):

5. treffen (met ‘het’; boffen):

6. treffen (iets onaangenaams):

tref·fen2 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] CZ. cz. nieprzech. ((goed) uitkomen)

tref·fen1 [trɛfə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

1. treffen (gevecht):

Treffen r.n.

2. treffen (samenkomst):

Treffen r.n.

3. treffen SPORT (wedstrijd):

Treffen r.n.
Wettkampf r.m.

ont·hef·fen <onthief, h. ontheven> [ɔnthɛfə(n)] CZ. cz. przech.

3. ontheffen form. (vrijstellen):

entheben +D.

4. ontheffen (doen ontstijgen):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski