W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Löwen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

lu·wen: czasownik
lo·den: przymiotnik i przysłówek
lo·gen: czasownik
lo·nen: czasownik
lo·pen: czasownik
lo·ten: czasownik
lo·ven: czasownik
lo·zen: czasownik
bou·wen: czasownik
hou·wen: czasownik
jou·wen: czasownik
rou·wen: czasownik
vou·wen: czasownik
klu·wen: rzeczownik
du·wen: czasownik
hu·wen: czasownik

Widzisz podobne wyniki: lozen , loven , loten , lopen , lonen , logen , loden , luwen , kluwen , vouwen , rouwen , jouwen , houwen , bouwen , huwen i duwen

lu·wen <luwde, i. geluwd> [lywə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. luwen (minder winderig zijn):

2. luwen (bedaren):

lo·den [lodə(n)] PRZYM.

1. loden (van lood):

Blei-

loden kogels

Bleikugeln l.mn.

2. loden przen.:

loden (loodzwaar)

een loden last

eine bleierne Last

3. loden (van loden):

loden

Loden-

een loden overjas

ein Lodenmantel

lo·gen² CZ.

logen 3. os. l.mn. cz. prz. van liegen

Zobacz też liegen

lie·gen <loog, h. gelogen> [liɣə(n)] CZ. cz. przech.

liegen pot.

hij liegt (als)of het gedrukt staat

er lügt wie gedruckt

dat lieg je

zich door liegen eruit redden

sich herauslügen [o. durchlügen]

kritiek die er niet om liegt

gepfefferte Kritik

tegen iem liegen

jdn belügen [o. anlügen]

onbeschaamd tegen iem staan liegen

jdm ins Gesicht lügen

zit toch niet zo te liegen

lüg doch nicht so

zonder te liegen

dat is allemaal gelogen

das ist alles erlogen

dat liegt er niet om (dat is niet mis)

das hat sich gewaschen

dat liegt er niet om (geen kleinigheid)

das ist kein Pappenstiel

dat liegt er niet om (duidelijk)

das ist nicht ohne

dat liegt er niet om (dat is onverbloemd)

die [o. der] nimmt kein Blatt vor den Mund

lo·nen <loonde, h. geloond> [lonə(n)] CZ. cz. przech.

1. lonen (opwegen tegen):

dat loont de moeite niet

die Mühe lohnt nicht

dat loont de moeite niet

das lohnt (sich) nicht

2. lonen (belonen):

God lone het u!

Gott lohne es Ihnen!

God lone het u!

vergelt's Gott!

lo·pen¹ <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] CZ. cz. bezosob. ww (naderen)

in de papieren lopen

hij loopt al tegen de zeventig

er geht schon auf die siebzig zu

het loopt tegen zes uur [o. zessen]

es geht auf sechs (Uhr) zu

lo·ten² <lootte, h. geloot> [lotə(n)] CZ. cz. przech. (door het lot krijgen)

lo·ven <loofde, h. geloofd> [lovə(n)] CZ. cz. przech.

1. loven:

loven (prijzen)

loven (prijzen)

loben

loven (sterk)

loven (officieel)

iems ijver loven

jds Eifer loben [o. preisen]

iem om iets loven

jdn für [o. wegen] etw loben

2. loven:

loven (m.b.t. God)

loben

loven (m.b.t. God)

loven (met gezangen loven)

lobsingen +C.

loven en bieden

loven en bieden pej.

lo·zen <loosde, h. geloosd> [lozə(n)] CZ. cz. przech.

1. lozen (uit het lichaam verwijderen):

2. lozen:

lozen (zich ontdoen van)

lozen (water)

lozen (water)

lozen (grondwater)

bou·wen² <bouwde, h. gebouwd> [bɑuwə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. bouwen (zich verlaten op):

bauen

op iem bouwen

2. bouwen (boeren):

eine Landwirtschaft betreiben

Bauer [o. Landwirt] sein

hou·wen <hieuw/houwde, h. gehouwen> [hɑuwə(n)] CZ. cz. przech.

hauen

jou·wen <jouwde, h. gejouwd> [jɑuwə(n)] CZ. cz. nieprzech.

buhen

rou·wen <rouwde, h. gerouwd> [rɑuwə(n)] CZ. cz. nieprzech.

om iem rouwen

rouwen over iem

dat zal hem rouwen

das wird ihm leidtun

vou·wen¹ <vouwde, h. gevouwen> [vɑuwə(n)] CZ. cz. przech. (vouwen leggen)

de handen vouwen ook przen.

die Hände falten

klu·wen <kluwen|s> [klywə(n)] RZ. r.n.

1. kluwen (knot):

Knäuel r.m. r.n. r.n.

2. kluwen przen.:

Knäuel r.m. r.n. r.n.

Gewirr r.n.

du·wen² <duwde, h. geduwd> [dywə(n)] CZ. cz. przech.

1. duwen (voortbewegen):

een auto duwen

ein Auto schieben

2. duwen (ergens, in een toestand brengen):

schubsen pot.

iem in een hoek duwen przen.

jdn an die Wand drücken

iem met zijn elleboog duwen

jdn mit dem Ellbogen stoßen

iem opzij duwen

jdn zur Seite drängen

hu·wen² <huwde, h./i. gehuwd> [hywə(n)] CZ. cz. nieprzech. (trouwen)

sich vermählen

sich verheiraten

gehuwd zijn (met iem)

(mit jdm) verheiratet sein

bent u gehuwd?

sind Sie verheiratet?

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski