Tłumaczenia dla hasła „Nijntje“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

wijn·tje <wijntje|s> [wɛincə] RZ. r.n.

wijntje

Wein r.m.

van wijntje en trijntje houden

Wein, Weib und Gesang lieben

niet·je <nietje|s> [nicə] RZ. r.n.

nietje

Heftklammer r.ż.

lint·je <lintje|s> [lɪncə] RZ. r.n. (onderscheiding)

lintje

Orden r.m.

lintje

Dekoration r.ż.

iem een lintje geven

jdm einen Orden verleihen

tien·tje <tientje|s> [tincə] RZ. r.n. (biljet)

tientje

Zehneuroschein r.m.

tientje

Zehner r.m. pot.

het kost maar een tientje

es kostet nur zehn Euro

een·tje [encə] ZAIM. nieokr. zaim.

1. eentje (een van de genoemde soort):

eentje

eine(r) r.ż. (r.m.)

eentje

eins r.n.

geef mij er eentje

gib mir eine(n) [o. eins]

hij is me er eentje!

das ist mir einer!

2. eentje pot.:

eentje

allein

in zijn eentje

allein

op zijn dooie eentje

ganz allein

op zijn dooie eentje

im Alleingang

kant·je <kantje|s> [kɑncə] RZ. r.n.

1. kantje przen.:

kantje (uiterste rand)

Kante r.ż.

kantje (uiterste rand)

Rand r.m.

kantje (trekje)

Seite r.ż.

het was kantje boord przen.

das ist gerade noch mal gut gegangen

dat is op het kantje af przen.

da hätte wenig gefehlt

die zaak heeft scherpe kantjes przen.

diese Sache hat Ecken und Kanten

2. kantje (bladzijde):

kantje

Seite r.ż.

er de kantjes aflopen

sich C. kein Bein ausreißen

punt·je <puntje|s> [pʏncə] RZ. r.n. (kleine punt)

puntje

Pünktchen r.n.

ik zie het aan het puntje van je neus przen.

ich sehe es dir an der Nasenspitze an

tot in de puntjes verzorgd przen. (kleding)

tipptopp gekleidet

tot in de puntjes verzorgd (organisatie)

tipptopp in Ordnung

tot in de puntjes vertellen przen.

etw bis in die kleinsten Einzelheiten schildern

iets tot in de puntjes kennen przen.

etw in allen Einzelheiten kennen

het ligt op het puntje van mijn tong przen.

es liegt mir auf der Zunge

de puntjes op de i zetten przen.

das Tüpfelchen auf das i setzen

als puntje bij paaltje komt przen.

wenn es darauf ankommt

vent·je <ventje|s> [vɛncə] RZ. r.n.

ventje

Kerlchen r.n.

vaan·tje <vaantje|s> [vancə] RZ. r.n.

vaantje

Wimpel r.m.

vaantje

Fähnchen r.n.

naar de vaantjes gaan belg. pot.

flöten gehen

naar de vaantjes gaan belg. pot.

kaputtgehen

naar de vaantjes zijn belg. pot.

im Eimer sein

naar de vaantjes helpen belg. pot.

vermasseln

been·tje <beentje|s> [bencə] RZ. r.n.

iem beentje lichten ook przen.

jdm ein Bein stellen

iem beentje lichten ook przen.

jdn ausbooten

zijn beste beentje voorzetten

sich von seiner besten Seite zeigen

zijn beste beentje voorzetten żart.

sich von seiner Schokoladenseite zeigen

boon·tje <boontje|s> [boncə] RZ. r.n.

een heilig boontje

≈ ein Musterknabe

het is ook geen heilig boontje

er hat es faustdick hinter den Ohren

boontje komt om zijn loontje przysł.

Unrecht schlägt den eignen Herrn

haan·tje <haantje|s> [hancə] RZ. r.n.

1. haantje (kleine haan):

haantje

Hähnchen r.n.

een gebraden haantje

ein Brathähnchen r.n.

2. haantje (bijdehand persoon):

haantje

Schlauberger r.m. pot.

3. haantje (man die de aandacht van vrouwen probeert te trekken):

haantje

Schürzenjäger r.m. pot.

maan·tje <maantje|s> [mancə] RZ. r.n.

maantje

Möndchen r.n.

eten·tje <etentje|s> [etəncə] RZ. r.n.

etentje

Essen r.n.

een gezellig etentje

ein gemütliches Essen

front·je <frontje|s> [frɔncə] RZ. r.n.

frontje (van gsm)

Handyschale r.ż.

frontje (van autoradio)

Abdeckung r.ż.

gein·tje <geintje|s> [ɣɛincə] RZ. r.n.

geintje

Scherz r.m.

een geintje met iem uithalen

sich C. einen Scherz mit jdm erlauben

klont·je <klontje|s> [klɔncə] RZ. r.n.

1. klontje:

klontje (kleine klont)

Klümpchen r.n.

klontje (boter)

Flöckchen r.n.

2. klontje (blokje suiker):

klontje

Zuckerwürfel r.m.

klontje

Stück r.n. Zucker

zo klaar als een klontje

klar wie Kloßbrühe

krijt·je <krijtje|s> [krɛicə] RZ. r.n.

krijtje

Stück r.n. Kreide

krijtje

Kreide r.ż.

krijtje

Kreidestift r.m.

uit·je <uitje|s> [œycə] RZ. r.n.

uitje (uitstapje)

Ausflug r.m.

uitje (het uitgaan)

Ausgehen r.n.

ei·tje <eitje|s> [ɛɪcə] RZ. r.n.

eitje

Kinderspiel r.n. pot.