W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „eitles“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ei·tje: rzeczownik
rij·les: rzeczownik
bij·les: rzeczownik
uit·leg: rzeczownik
ei·se·res: rzeczownik
al·les: rzeczownik
wel·les: wykrzyknik
les: rzeczownik
eis: rzeczownik
fles: rzeczownik
ei·cel: rzeczownik
ei·gen: przymiotnik i przysłówek
ei·kel: rzeczownik
ei·ken: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: uitleg , bijles , rijles , eitje , eiseres , eiken , eikel , eigen , eicel , fles , eis , les , welles i alles

ei·tje <eitje|s> [ɛɪcə] RZ. r.n.

eitje

Kinderspiel r.n. pot.

rij·les <rijles|sen> [rɛilɛs] RZ. r.ż.

rijles (auto)

Fahrstunde r.ż.

rijles (paard)

Reitstunde r.ż.

bij·les <bijles|sen> [bɛilɛs] RZ. r.ż.

bijles

Nachhilfe r.ż.

bijles

Nachhilfestunde r.ż.

bijles

Nachhilfeunterricht r.m.

uit·leg [œytlɛx] RZ. r.m. geen l.mn.

uitleg

Erklärung r.ż.

uitleg (uitvoerig)

Darlegung r.ż.

uitleg (interpretatie)

Auslegung r.ż.

uitleg (dromen)

Deutung r.ż.

geen nadere uitleg verstrekken

keine nähere Erklärung abgeben

voor één/tweeërlei/velerlei uitleg vatbaar

eindeutig/doppeldeutig/vieldeutig

een verkeerde uitleg aan iets geven (interpreteren)

etw falsch auslegen

ei·se·res <eiseres|sen> [ɛɪsərɛs] RZ. r.ż.

eiseres forma żeńska od eiser

Zobacz też eiser

ei·ser <eiser|s> [ɛisər] RZ. r.m.

1. eiser (iem die iets eist):

eiser

Forderer r.m.

2. eiser jur.:

eiser

Kläger r.m.

al·les¹ [ɑləs] RZ. r.n. geen l.mn.

alles

alles

dat alles wil ik deze week nog doen

das alles will ich diese Woche noch tun

jij bent mijn alles

du bist mein Ein und Alles

wel·les [wɛləs] WK

welles

doch!

nietes! welles!

nein! doch!

les <les|sen> [lɛs] RZ. r.ż.

1. les onderw.:

les

Unterricht r.m.

les (lesuur)

Stunde r.ż.

les (lesuur)

Unterrichtsstunde r.ż.

de Duitse les

die Deutschstunde

les in tekenen

Zeichenunterricht r.m.

les nemen/les krijgen

Stunden nehmen/Unterricht bekommen

onder de les

während des Unterrichts

vandaag vallen de lessen uit

der Unterricht fällt heute aus

2. les (cursus):

les

Kurs r.m.

les

Unterricht r.m.

les

Lehrgang r.m.

3. les:

les (de te leren stof)

Lektion r.ż.

les (de te leren stof)

Stoff r.m.

les (opgave)

Aufgabe r.ż.

zijn les kennen

seine Lektion können

zijn les opdreunen

seine Lektion herbeten

een les opgeven

eine Lektion aufgeben

4. les (moreel onderricht):

les

Lektion r.ż.

les

Belehrung r.ż.

iem een geduchte les geven

jdm eine Lektion erteilen

5. les (vermaning):

les

Lektion r.ż.

les

Lehre r.ż.

les

Belehrung r.ż.

laat dit een les voor u zijn

das soll Ihnen eine Lehre [o. Lektion] sein

iem de les lezen

jdm die Leviten lesen

eis <eis|en> [ɛis] RZ. r.m.

1. eis (wat men verlangt alvorens tevreden te zijn):

eis

Forderung r.ż.

eis

Anforderung r.ż.

eis

Anspruch r.m.

aan de eisen voldoen

die Anforderungen erfüllen

aan de eisen voldoen

den Anforderungen genügen

hoge eisen stellen aan iem

hohe Ansprüche [o. Anforderungen] an jdn stellen

een onredelijke [o. te ver gaande] eis

eine Zumutung

hij stelt geen eisen

er stellt keine Ansprüche

de eis tot loonsverhoging

die Forderung nach Lohnerhöhung

2. eis (vordering krachtens recht of macht):

eis

Forderung r.ż.

eis

Aufforderung r.ż.

iems eisen inwilligen

jds Forderungen +C. nachkommen

3. eis (voorwaarde voor een tegenprestatie):

eis

Forderung r.ż.

afdingen op iems eisen

jds Forderungen herunterhandeln

4. eis (wat behoort krachtens normen, gedragsregels):

eis

Gebot r.n.

eis

Erfordernis r.n.

de eisen van de betamelijkheid

die Gebote des Anstands

5. eis jur.:

eis (civiel proces)

Klage r.ż.

eis (strafproces)

Strafantrag r.m.

iem zijn eis toewijzen

jds Klage C. stattgeben

de eis tot ontruiming

die Räumungsklage

een eis tot schadevergoeding instellen

auf Schadenersatz klagen

fles <fles|sen> [flɛs] RZ. r.ż.

fles

Flasche r.ż.

zij is behoorlijk aan de fles

sie hängt an der Flasche pot.

Leidse fles nat.

Leidener Flasche

op flessen doen

in Flaschen abfüllen

de wijn op flessen

der Flaschenwein

een fles opentrekken

eine Flasche entkorken

op de fles gaan

pleitegehen

ei·cel <eicel|len> [ɛisɛl] RZ. r.ż.

eicel

Eizelle r.ż.

ei·gen <eigen, eigener, meest eigen> [ɛiɣə(n)] PRZYM.

1. eigen (aan de betrokkene(n) toebehorend):

eigen

eigen

eigen baas zijn

sein eigener Herr sein

op eigen benen staan

auf eigenen Füßen stehen

voor eigen gebruik

zum persönlichen Bedarf

hij kwam in eigen persoon

er kam höchstpersönlich

eigen weg

Privatweg r.m.

bemoei je met je eigen zaken

kümmere dich um deine eigenen Angelegenheiten

ei·kel <eikel|s> [ɛikəl] RZ. r.m.

1. eikel (vrucht van de eikenboom):

eikel

Eichel r.ż.

2. eikel (deel van de penis):

eikel

Eichel r.ż.

3. eikel (kluns):

eikel

Stümper r.m.

ei·ken¹ [ɛikə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

eiken

Eiche r.ż.

blank eiken

Eiche natur

blank eiken

Natureiche r.ż.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „eitles“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

ei·tje <eitje|s> [ɛɪcə] RZ. r.n.

rij·les <rijles|sen> [rɛilɛs] RZ. r.ż.

bij·les <bijles|sen> [bɛilɛs] RZ. r.ż.

uit·leg [œytlɛx] RZ. r.m. geen l.mn.

ei·se·res <eiseres|sen> [ɛɪsərɛs] RZ. r.ż.

eiseres forma żeńska od eiser

Zobacz też eiser

ei·ser <eiser|s> [ɛisər] RZ. r.m.

1. eiser (iem die iets eist):

2. eiser jur.:

al·les1 [ɑləs] RZ. r.n. geen l.mn.

wel·les [wɛləs] WK

les <les|sen> [lɛs] RZ. r.ż.

1. les onderw.:

2. les (cursus):

3. les:

4. les (moreel onderricht):

5. les (vermaning):

eis <eis|en> [ɛis] RZ. r.m.

1. eis (wat men verlangt alvorens tevreden te zijn):

2. eis (vordering krachtens recht of macht):

3. eis (voorwaarde voor een tegenprestatie):

4. eis (wat behoort krachtens normen, gedragsregels):

5. eis jur.:

fles <fles|sen> [flɛs] RZ. r.ż.

ei·cel <eicel|len> [ɛisɛl] RZ. r.ż.

ei·gen <eigen, eigener, meest eigen> [ɛiɣə(n)] PRZYM.

1. eigen (aan de betrokkene(n) toebehorend):

2. eigen (uitgaand van iem zelf):

3. eigen (kenmerkend):

4. eigen (vertrouwd):

5. eigen (de streek, het land van herkomst):

ei·kel <eikel|s> [ɛikəl] RZ. r.m.

1. eikel (vrucht van de eikenboom):

2. eikel (deel van de penis):

3. eikel (kluns):

ei·ken1 [ɛikə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

Przeszukaj słownik

Linki do dodatkowych informacji z zewnątrz

Komentarze i uwagi

Trener słownictwa

Synonyms

Moja historia wyszukiwania

al·les¹ [ɑləs] RZ. r.n. geen l.mn.

ei·ken¹ [ɛikə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.