niderlandzko » niemiecki

ge·han·gen CZ.

gehangen volt. deelw. van hangen¹, hangen²

Zobacz też hangen , hangen

han·gen1 <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] CZ. cz. przech. (bevestigen, ophangen)

ont·van·gen2 <ontving, h. ontvangen> [ɔntfɑŋə(n)] CZ. cz. nieprzech. (bezoek afwachten)

on·be·van·gen <onbevangen, onbevangener, onbevangenst> [ɔmbəvɑŋə(n)] PRZYM.

1. onbevangen (onbeschroomd):

op·han·gen1 <hing op, h. opgehangen> [ɔphɑŋə(n)] CZ. cz. przech.

1. ophangen (in de hoogte hangen):

op·van·gen <ving op, h. opgevangen> [ɔpfɑŋə(n)] CZ. cz. przech.

1. opvangen (in zijn val, vlucht vangen):

4. opvangen (met een instrument waarnemen):

5. opvangen (in iets verzamelen):

be·han·gen <behing, h. behangen> [bəhɑŋə(n)] CZ. cz. przech.

1. behangen (bedekken):

2. behangen (met behang bekleden):

be·van·gen <beving, h. bevangen> [bəvɑŋə(n)] CZ. cz. przech.

om·han·gen <hing om, h. omgehangen> [ɔmhɑŋə(n)] CZ. cz. przech. (draperen)

ver·han·gen1 <verhing zich, h. zich verhangen> [vərhɑŋə(n)] CZ. wk ww

verhangen zich verhangen (zich ophangen):

ver·van·gen <verving, h. vervangen> [vərvɑŋə(n)] CZ. cz. przech.

2. vervangen (de plaats laten innemen van):

los·han·gen <hing los, h. losgehangen> [lɔshɑŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. loshangen (niet goed vastzitten):

2. loshangen (vrij hangen):

uit·han·gen1 <hing uit, h./i. uitgehangen> [œythɑŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. uithangen (naar buiten hangen):

rond·han·gen <hing rond, h. rondgehangen> [rɔnthɑŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski