Tłumaczenia dla hasła „passend“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

pas·send <passende, passender, passendst> [pɑsənt] PRZYM.

passend

passend

passend werk

angemessene Arbeit

kus·sen¹ <kussen|s> [kʏsə(n)] RZ. r.n.

kussen

Kissen r.n.

kussen (zit- en ligmeubels)

Polster r.n.

kussen (zit- en ligmeubels)

Polsterung r.ż.

twee geloven op één kussen, daar slaapt de duivel tussen

Mischehen gehen meistens in die Brüche

een veren kussen

ein Federkissen

kus·sen² <kuste, h. gekust> [kʏsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

kussen

küssen

elkaar kussen

sich küssen

iem gedag [o. vaarwel ] kussen

jdn zum Abschied küssen

iem lang en heftig kussen

jdn abküssen

pas·sen¹ <paste, h. gepast> [pɑsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

passen (pasvorm; plaats)

passen

passen (pasvorm; plaats)

passen zu

passen (ervoor waken)

aufpassen auf

die tas past niet bij die jas

die Tasche passt nicht zu dieser Jacke

de broek past me niet

die Hose passt mir nicht

hij past niet in deze omgeving

er passt nicht in diese Umgebung

dat past op hem

das passt auf ihn

op de kinderen passen

auf die Kinder aufpassen

daar pas ik voor przen.

darauf verzichte ich

ik pas! (kaartspel)

ich passe!

pas·sen² <paste, h. gepast> [pɑsə(n)] CZ. cz. przech.

1. passen (nauwkeurig meten):

passen

zirkeln

passen en meten

zirkeln

met veel passen en meten kwamen we eruit przen.

nach langem Hin und Her ging es doch

2. passen (precies genoeg betalen):

passen

passend bezahlen

met gepast geld betalen s.v.p.

bitte passend bezahlen

hebt u het niet gepast?

haben Sie es nicht passend?

3. passen (juist plaatsen):

passen

passen

passen

fügen

iets aan elkaar passen

etw aneinanderfügen

iets aan elkaar passen

etw aneinanderpassen

iets in elkaar passen

etw ineinanderfügen

4. passen (kijken of het goed zit):

passen

anprobieren

een nieuwe jurk passen

ein neues Kleid anprobieren

Tłumaczenia dla hasła „passend“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈküs·sen [ˈkʏsn̩] CZ. cz. przech.

küssen

zoenen

küssen

kussen

ˈpas·sen¹ [ˈpasn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. passen (harmonieren):

passen

passen

das passt wie die Faust aufs Auge pot.

dat slaat als een tang op een varken

das passt wie die Faust aufs Auge pot.

dat past als een bus

haben Sie es nicht passend?

hebt u geen gepast geld?

2. passen (gelegen sein):

passt es dir heute?

komt het je vandaag uit?

passt es dir heute?

schikt het je vandaag?

das passt nicht hierher

dat hoort hier niet

ein passendes Wort suchen

een passend [o. toepasselijk] woord zoeken

3. passen iron. (unangenehm sein):

das könnte dir so passen!

dat zou je wel willen!

4. passen (Kartenspiel):

passen

passen

da muss ich passen przen. (überfragt sein)

ik geef het op

5. passen SPORT (beim Fußball):

passen

een pass geven

ˈpas·sen² [ˈpasn̩] CZ. cz. przech. pot. MODA

passen

passen

passen

afpassen

passen

afmeten

ˈpas·sen³ [ˈpasn̩] CZ. cz. zwr. pot. (sich ziemen, sich gehören)

passen

passen

passen

betamen

passen

horen

es passt sich nicht, dass …

het is niet gepast om …

es passt sich nicht, dass …

het geeft geen pas om …

zu·ein·ˈan·der·pas·sen, zu·ein·an·der ˈpas·sen CZ. cz. nieprzech.

zueinanderpassen

bij elkaar passen

Przykładowe zdania ze słowem passend

passend werk

angemessene Arbeit

hebt u geen gepast geld?

haben Sie es nicht passend?

een passend [o. toepasselijk] woord zoeken

ein passendes Wort suchen