W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „sömmern“ w niderlandzko » niemiecki słowniku (Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

som·me·ren: czasownik
som·ber: przymiotnik i przysłówek
kom·mer: rzeczownik
lom·mer: rzeczownik
lom·merd: rzeczownik
bom·men: czasownik
gom·men: czasownik
som·mi·ge: zaimek
brom·mer: rzeczownik
stern: rzeczownik
mo·dern: przymiotnik i przysłówek
con·cern: rzeczownik
so·ber: przymiotnik i przysłówek
dom·mel: rzeczownik
hom·mel: rzeczownik
rom·mel: rzeczownik
sou·per: rzeczownik
em·mer: rzeczownik
im·mer: przysłówek
brom·men: czasownik

Widzisz podobne wyniki: sommeren , gommen , bommen , lommerd , lommer , kommer , somber , brommen , immer , emmer , souper , rommel , hommel , dommel , sober , concern , modern , stern , brommer i sommige

som·me·ren <sommeerde, h. gesommeerd> [sɔmerə(n)] CZ. cz. przech.

1. sommeren (aanmanen):

sommeren tot betaling

zur Zahlung auffordern [o. mahnen]

2. sommeren wisk.:

som·ber <sombere, somberder, somberst> [sɔmbər] PRZYM.

1. somber:

somber (donker)

somber (allgemeen)

somber (licht, zon, kleur)

de lucht is somber

der Himmel ist trübe

2. somber:

somber (zwaarmoedig)

somber (zwaarmoedig)

somber (gemoed)

somber (gemoed)

somber gestemd zijn over iets

über etw B. bedrückt sein

somber kijken

trübsinnig dreinschauen

sombere vooruitzichten

trübe Aussichten l.mn.

somber weer

trübe(s) Wetter r.n.

kom·mer [kɔmər] RZ. r.m. geen l.mn.

1. kommer (gebrek):

Elend r.n.

Not r.ż.

kommer en gebrek

2. kommer (leed):

Elend r.n.

Kummer r.m.

kommer en kwel

Kummer und Sorge

van kommer en verdriet sterven

sich zu Tode grämen

lom·mer [lɔmər] RZ. r.n. geen l.mn.

1. lommer (schaduw):

Schatten r.m.

2. lommer (bladeren):

Laubwerk r.n.

Laub r.n.

lom·merd <lommerd|s> [lɔmərt] RZ. r.m.

Leihhaus r.n.

Pfandleihe r.ż.

bom·men <bomde, h. gebomd> [bɔmə(n)] CZ. cz. nieprzech.

het kan me niet bommen! pot.

das ist mir wurscht!

gom·men¹ <gomde, h. gegomd> [ɣɔmə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. gommen (gom laten uitvloeien):

2. gommen (gummen):

som·mi·ge [sɔməɣə] ZAIM. nieokr. zaim.

sommige (enkele)

sommigen beweren dat, anderen ontkennen het

manche behaupten dies, andere dagegen leugnen es

sommige boeken blijven altijd nieuw

manche Bücher bleiben immer neu

sommige van je ideeën zijn wel aardig

manche deiner Ideen haben etw für sich

brom·mer <brommer|s> [brɔmər] RZ. r.m.

1. brommer:

brommer (bromfiets)

Moped r.n.

brommer (licht)

Motorfahrrad r.n.

brommer (licht)

Mofa r.n.

2. brommer (standje):

Rüffel r.m. pot.

stern <stern|s, stern|en> [stɛrn] RZ. r.ż.

Seeschwalbe r.ż.

mo·dern <moderne, moderner, modernst> [modɛrn] PRZYM.

de moderne geschiedenis

die moderne Geschichte

de moderne talen

die neueren Sprachen l.mn.

onderwijs in de moderne vreemde talen

neusprachliche(r) Unterricht r.m.

con·cern <concern|s> [kɔnsʏːrn] RZ. r.n.

Konzern r.m.

so·ber <sobere, soberder, soberst> [sobər] PRZYM.

1. sober:

sober (bescheiden: eenvoudig)

sober (bescheiden: eenvoudig)

sober (bescheiden: met weinig tevreden)

sober (bescheiden: m.b.t. genoegens)

sober (bescheiden: tot het wezenlijke beperkt)

knapp

een onderwerp sober behandelen

ein Thema knapp behandeln

in sobere bewoordingen

in schlichten Worten

hij is/leeft zeer sober

er ist/lebt sehr genügsam

een sobere stijl

ein karger Stil

2. sober:

sober (niet overvloedig)

karg

sober (eten)

frugal form.

een sober inkomen

ein karges Einkommen

3. sober (armoedig):

karg

een sober bestaan leiden

een sober bestaan leiden

ein karges Dasein führen

dom·mel [dɔməl] RZ. r.m. geen l.mn.

Nickerchen r.n.

hom·mel <hommel|s> [hɔməl] RZ. r.ż.

Hummel r.ż.

rom·mel [rɔməl] RZ. r.m. geen l.mn.

1. rommel:

rommel (allegaartje)

Kram r.m. pot.

rommel (allegaartje)

Krempel r.m. pot.

rommel (allegaartje)

Plunder r.m. pot.

rommel (versleten huisraad)

Gerümpel r.n.

2. rommel (rotzooi):

Durcheinander r.n.

Chaos r.n.

het was hier een geweldige rommel tijdens de verbouwing

während des Umbaus herrschte hier ein wüstes Durcheinander

3. rommel (ondeugdelijke waar):

Schund r.m. pej.

Ramsch r.m. pej.

sou·per <souper|s> [supe] RZ. r.n.

Souper r.n.

Abendessen r.n.

em·mer <emmer|s> [ɛmər] RZ. r.m.

Eimer r.m.

met emmers tegelijk

het regent of het met emmers uit de hemel gegoten wordt pot.

es gießt wie aus Eimern

een emmer water

ein Eimer (voll) Wasser

im·mer [ɪmər] PRZYSŁ.

immer

brom·men <bromde, h. gebromd> [brɔmə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. brommen:

brommen (grommend geluid voortbrengen)

brommen (bromtol)

in zijn baard brommen

in seinen Bart murmeln [o. brummen]

2. brommen:

brommen (mopperen)

brommen (mopperen)

brommen (op iem)

brommen (op iets)

knurren über +B.

3. brommen (gevangen zitten):

4. brommen (op een bromfiets rijden):

Moped [o. Mofa] fahren

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski