Tłumaczenia dla hasła „verwurzelt“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

ver·we·ren¹ <verweerde, i. verweerd> [vərwerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verweren (door weersinvloeden veranderen):

verweren

verwittern

2. verweren (eeltig worden):

verweren

verwittern

ver·we·zen¹ [vərwezə(n)] PRZYM.

verwezen

entgeistert

verwezen staan kijken

entgeistert dreinschauen

ver·war·men <verwarmde, h. verwarmd> [vərwɑrmə(n)] CZ. cz. przech.

verwarmen (iem, iets warm maken)

(er)wärmen

verwarmen (een ruimte, gebouw)

(be)heizen

de kamer was niet verwarmd

das Zimmer war nicht geheizt

het water tot 40 graden verwarmen

das Wasser auf 40 Grad erwärmen

zich verwarmen

sich wärmen

ver·wer·ken <verwerkte, h. verwerkt> [vərwɛrkə(n)] CZ. cz. przech. ook psych.

verwerken

verarbeiten

hij kon haar dood moeilijk verwerken (te boven komen)

er konnte ihren Tod nur schwer verkraften

nieuwe feiten in een boek verwerken

neue Fakten in einem Buch verarbeiten

olie verwerken (tot margarine)

Öl (zu Margarine) verarbeiten

ver·wer·ven <verwierf, h. verworven> [vərwɛrvə(n)] CZ. cz. przech.

verwerven

erwerben

zich iets verwerven

etw erwerben

ver·wor·pen [vərwɔrpə(n)] PRZYM.

verworpen

verworfen

ver·wor·ven CZ.

verworven 3. os. l.mn. cz. prz. van verwerven

Zobacz też verwerven

ver·wer·ven <verwierf, h. verworven> [vərwɛrvə(n)] CZ. cz. przech.

verwerven

erwerben

zich iets verwerven

etw erwerben

ver·war·ren <verwarde, h. verward> [vərwɑrə(n)] CZ. cz. przech.

1. verwarren:

verwarren (in de war brengen)

verwirren

verwarren (in de war brengen)

in Verwirrung bringen

verwarren (van haren)

zerzausen

in iets verward raken

in etw B. verwickelt werden

2. verwarren (met elkaar verwarren):

verwarren

verwechseln

verwarren

durcheinanderbringen

u verwart hem met zijn broer

Sie verwechseln ihn mit seinem Bruder

ver·wer·pen <verwierp, h. verworpen> [vərwɛrpə(n)] CZ. cz. przech.

1. verwerpen (van zich afwerpen):

verwerpen

verwerfen

een gedachte/een voorstel verwerpen

einen Gedanken/einen Antrag verwerfen

2. verwerpen:

verwerpen (afwijzen, bij stemming afkeuren)

verwerfen

verwerpen (allgemeen)

ablehnen

een nalatenschap verwerpen

eine Erbschaft ausschlagen

ver·wij·zen <verwees, h. verwezen> [vərwɛizə(n)] CZ. cz. przech.

verwijzen (attent maken op) ook jur.

verweisen

verwijzen (doorverwijzen van een patiënt; doorsturen ter bewerking e.d.)

überweisen

de lezer naar een artikel verwijzen

den Leser auf einen Aufsatz verweisen

wij verwijzen naar uw brief van …

wir beziehen uns auf Ihr Schreiben vom …

iem naar een specialist verwijzen

jdn an einen Facharzt überweisen

een zaak naar een andere rechter verwijzen

eine Sache an einen anderen Richter verweisen

ver·wan·te <verwante|n> [vərwɑntə] RZ. r.ż.

verwante forma żeńska od verwant¹

Zobacz też verwant , verwant

ver·want² [vərwɑnt] PRZYM.

verwant

verwandt

zij zijn niet aan elkaar verwant

sie sind nicht miteinander verwandt

zijn stijl is verwant aan die van Dali

sein Stil ist dem Dalis verwandt

nauw verwant zijn

nahe verwandt sein

in de verte verwant

entfernt verwandt

ver·want¹ <verwant|en> [vərwɑnt] RZ. r.m.

verwant

Verwandte(r) r.m.

verwant (naaste bloedverwant)

Angehörige(r) r.m.

onze naaste verwanten

unsere nächsten Verwandten

ver·weerd <verweerde, verweerder, verweerdst> [vərwert] PRZYM.

verweerd

verwittert

ver·wierf CZ.

verwierf 3. os. l.poj. cz. prz. van verwerven

Zobacz też verwerven

ver·wer·ven <verwierf, h. verworven> [vərwɛrvə(n)] CZ. cz. przech.

verwerven

erwerben

zich iets verwerven

etw erwerben

ver·wo·nen <verwoonde, h. verwoond> [vərwonə(n)] CZ. cz. przech.

verwonen

für die Miete ausgeben

ver·wed·den <verwedde, h. verwed> [vərwɛdə(n)] CZ. cz. przech.

1. verwedden (tot inzet van een weddenschap maken):

verwedden

(ver)wetten

er alles onder verwedden, dat …

jede Wette eingehen, dass …

daar zou ik mijn hoofd om durven verwedden

darauf würde ich meinen Kopf (ver)wetten

een fles wijn om iets verwedden

eine Flasche Wein auf etw B. wetten

2. verwedden (door wedden verliezen):

verwedden

verwetten

ver·wek·ken <verwekte, h. verwekt> [vərwɛkə(n)] CZ. cz. przech.

1. verwekken (doen ontstaan):

verwekken

zeugen

kinderen verwekken

Kinder zeugen

2. verwekken (opwekken, veroorzaken):

verwekken

erregen

verwekken

verursachen

verwekken

erzeugen

opschudding verwekken

Aufregung verursachen

ver·wen·nen <verwende, h. verwend> [vərwɛnə(n)] CZ. cz. przech.

verwennen

verwöhnen

verwennen (verkeerd opvoeden; ook)

verziehen

ver·wen·sen <verwenste, h. verwenst> [vərwɛnsə(n)] CZ. cz. przech.

verwensen

verwünschen

ver·wij·ten <verweet, h. verweten> [vərwɛitə(n)] CZ. cz. przech.

verwijten

vorwerfen

iem zijn gedrag verwijten

jdm sein Benehmen vorwerfen

ver·win·nen CZ. cz. przech.

verwinnen → overwinnen

Zobacz też overwinnen , overwinnen

over·ˈwin·nen² <overwon, h. overwonnen> [ovərwɪnə(n)] CZ. cz. nieprzech. (meester blijven)

overwinnen

siegen

over·ˈwin·nen¹ <overwon, h. overwonnen> [ovərwɪnə(n)] CZ. cz. przech.

1. overwinnen (de zege behalen over):

overwinnen

besiegen

overwinnen

siegen über +B.

iem overwinnen in een wedstrijd

jdn in einem Wettkampf besiegen

2. overwinnen (bedwingen):

overwinnen

besiegen

de slaap overwinnen

den Schlaf besiegen

3. overwinnen (te boven komen):

overwinnen

besiegen

overwinnen

siegen über +B.

overwinnen

überwinden

moeilijkheden overwinnen

Schwierigkeiten überwinden [o. bewältigen]

zijn schroom overwinnen

seine Scheu überwinden