Tłumaczenia dla hasła „ausgepfählt“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈaus·ge·prägt [ˈ͜ausgəprɛːkt] PRZYM.

ausgeprägt

duidelijk uitkomend

ausgeprägt

uitgesproken

ausgeprägt

ontwikkeld

ausgeprägt

geprononceerd

ˈaus·ge·dehnt CZ.

ausgedehnt (groß, lang) im. cz. przeszł. von ausdehnen¹, ausdehnen²

Zobacz też ausdehnen , ausdehnen

ˈaus·deh·nen² CZ. cz. zwr.

1. ausdehnen (größer werden):

ausdehnen

uitzetten

ausdehnen

(uit)rekken

2. ausdehnen (sich ausbreiten):

ausdehnen

zich uitspreiden [o. verspreiden]

ausdehnen

zich uitbreiden

der Außenhandel hat sich auf China ausgedehnt

de buitenlandse handel heeft zich tot China uitgebreid

3. ausdehnen (dauern):

ausdehnen

duren

das Gespräch dehnte sich bis in den Morgen aus

het gesprek duurde tot vroeg in de morgen

eine ausgedehnte Forschungsreise

een lange en verre expeditie

4. ausdehnen (sich ausdehnen):

ausdehnen

zich uitstrekken

ausgedehnte Besitzungen

uitgestrekte bezittingen

ausgedehnte Kenntnisse haben

een brede [o. uitgebreide] kennis bezitten

ˈaus·deh·nen¹ CZ. cz. przech.

1. ausdehnen:

ausdehnen (ausbreiten)

uitbreiden

ausdehnen (ausbreiten)

(doen) uitzetten

ausdehnen (erweitern, vergrößern)

(uit)rekken

ausdehnen (erweitern, vergrößern)

vergroten

ausdehnen (erweitern, vergrößern)

verruimen

seine Interessen auf etw ausdehnen

zijn interesses tot iets uitbreiden

Wärme dehnt Metalle aus

door warmte zetten metalen uit

2. ausdehnen (verlängern):

ausdehnen

verlengen

einen Besuch bis zum nächsten Tag ausdehnen

een bezoek tot de volgende dag rekken

die Versammlung lange ausdehnen

de vergadering lang laten duren

ˈaus·ge·kocht [ˈ͜ausgəkɔxt] PRZYM. pot. pej. przen.

ausgekocht

uitgekookt

ausgekocht

gehaaid

ˈaus·ge·macht [ˈ͜ausgəmaxt] PRZYM.

1. ausgemacht pot. (entschieden):

ausgemacht

uitgemaakt

ausgemacht

zeker

ausgemacht

vaststaand

(eine) ausgemachte Sache

een uitgemaakte zaak

2. ausgemacht (eingefleischt):

ausgemacht

uitgesproken

ausgemacht

volslagen

ausgemacht

volmaakt

ˈaus·ge·sucht [ˈ͜ausgəzuːxt] PRZYM.

1. ausgesucht (erlesen):

ausgesucht

uitgezocht

ausgesucht

voortreffelijk

2. ausgesucht (eindeutig, zweifellos):

ausgesucht

uitgezocht

ausgesucht

onmiskenbaar

ausgesucht

duidelijk

ausgesucht

buitengewoon

3. ausgesucht (gewählt):

ausgesucht

niet veel keuze biedend

ˈaus·ge·fal·len PRZYM.

ausgefallen

ongewoon

ausgefallen

excentriek

ausgefallen

apart

ˈaus·ge·rech·net [ˈ͜ausgərɛçnət] PRZYSŁ. pot.

ausgerechnet (genau)

precies

ausgerechnet (genau)

juist

ausgerechnet (gerade)

net

ˈaus·ge·hen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. ausgehen (aus dem Haus gehen):

ausgehen

uitgaan

ausgehen

het huis verlaten

einen Befehl ausgehen lassen

een bevel uitvaardigen

die ausgehende Post

de uitgaande post

2. ausgehen (seinen Ursprung haben):

ausgehen

uitgaan

ausgehen

afkomstig zijn

ausgehen

stammen

von ihm geht Kraft/Ruhe aus

van hem gaat [o. straalt] er kracht/rust uit

3. ausgehen (herrühren):

ausgehen

uitgaan

ausgehen

beginnen

von etw Bekanntem ausgehen (zu Grunde legen)

van iets bekends uitgaan

4. ausgehen (es gemünzt haben auf, aus sein auf):

ausgehen

uitgaan

ausgehen

uit zijn

ausgehen

het gemunt hebben

auf Abenteuer ausgehen

op avontuur uitgaan

auf Gewinn/Vorteil ausgehen

op winst/voordeel uit zijn

5. ausgehen (enden):

ausgehen

eindigen

ausgehen

aflopen

das ausgehende Mittelalter

de late middeleeuwen

ausgehen wie das Hornberger Schießen przen.

uitgaan als een nachtkaars

6. ausgehen (gehen, aufbrechen):

ausgehen

(weg)gaan

ausgehen

vertrekken

frei ausgehen

vrijuit gaan

leer ausgehen

met lege handen vertrekken [o. (naar huis) gaan]

7. ausgehen (nicht mehr vorrätig sein):

der Artikel ist ausgegangen

het artikel is niet meer in voorraad

jdm geht der Atem [o. die Luft]aus

iem raakt buiten adem

jdm geht der Atem [o. die Luft]aus przen.

iem zit aan de grond

8. ausgehen (ausfallen):

ausgehen

uitvallen

die Haare/Zähne gehen ihm aus

zijn haren/tanden vallen uit

9. ausgehen (aufhören zu brennen):

ausgehen

uitgaan

das Feuer/die Lampe geht aus

het vuur/de lamp gaat uit

10. ausgehen pot. (sich amüsieren):

ausgehen

uitgaan

ˈaus·ge·bufft [ˈ͜ausgəbʊft] PRZYM. pot.

ausgebufft

uitgekookt

ausgebufft

gewiekst

ausgebufft

geslepen