W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „auswürgend“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈaus·wer·fen: czasownik przechodni
ˈaus·wer·ten: czasownik przechodni
ˈaus·wir·ken: czasownik zwrotny
ˈaus·wuch·ten: czasownik przechodni
ˈaus·wäh·len: czasownik przechodni
ˈaus·wei·nen: czasownik nieprzechodni
ˈaus·wei·sen: czasownik przechodni
ˈaus·wei·ten: czasownik przechodni
ˈaus·wen·dig: przysłówek
ˈaus·wärts: przysłówek
ˈaus·wär·tig: przymiotnik i przysłówek
ˈaus·weg·los: przymiotnik i przysłówek
ˈaus·wa·schen: czasownik przechodni
ˈaus·wei·chen: czasownik nieprzechodni
ˈAus·wer·tung: rzeczownik
ˈaus·wi·ckeln: czasownik przechodni
ˈAus·wir·kung: rzeczownik
ˈaus·wi·schen: czasownik przechodni

Widzisz podobne wyniki: auswirken , auswerten , auswerfen , ausweiten , ausweisen , ausweinen , auswählen , auswuchten , auswischen , Auswirkung , auswickeln , Auswertung , ausweichen , auswaschen , ausweglos , auswärtig , auswärts i auswendig

ˈaus·wer·fen CZ. cz. przech.

1. auswerfen:

einen Anker auswerfen

een anker uitwerpen

2. auswerfen:

Asche/Lava auswerfen

as/lava uitwerpen [o. uitspuwen]

Blut auswerfen podn.

bloed opgeven [o. ophoesten]

3. auswerfen (durch Werfen kaputtmachen):

4. auswerfen:

einen Graben auswerfen

een sloot graven [o. uitbaggeren]

5. auswerfen:

beschikbaar stellen

Gewinne/Gratifikationen auswerfen

winsten/gratificaties uitkeren

6. auswerfen:

die Maschine wirft jede Minute 100 Nägel aus

de machine produceert 100 spijkers per minuut

ˈaus·wer·ten CZ. cz. przech.

1. auswerten (evaluieren):

Ergebnisse praktisch auswerten

uitkomsten aan de praktijk toetsen

das Zahlenmaterial auswerten

het cijfermateriaal analyseren

2. auswerten (nutzbar machen):

gebruikmaken van

in praktijk brengen

eine Erfindung kommerziell auswerten

een uitvinding voor de handel [o. commercieel] productief maken

ˈaus·wir·ken CZ. cz. zwr.

een uitwerking [o. effect] hebben

zich doen gevoelen

sich negativ auswirken

een negatieve uitwerking [o. negatieve gevolgen] hebben

ˈaus·wuch·ten CZ. cz. przech.

auswuchten TECHNOL., MOT.

auswuchten TECHNOL., MOT.

ˈaus·wäh·len CZ. cz. przech.

ausgewählte Speisen

uitgelezen [o. een keur van] spijzen

ˈaus·wei·nen¹ CZ. cz. nieprzech.

ˈaus·wei·sen¹ CZ. cz. przech.

1. ausweisen (abschieben):

uit het land [o. over de grens] zetten

2. ausweisen (zeigen, beweisen):

seine Fähigkeiten ausweisen

het bewijs leveren van zijn capaciteiten

die Zeit wird es ausweisen

de tijd zal het leren

3. ausweisen (nachweisen):

der Plan weist eine Industrieanlage aus

het plan voorziet een industrieterrein

ˈaus·wei·ten¹ CZ. cz. przech.

1. ausweiten (weiter machen):

2. ausweiten (umfangreicher machen):

ˈaus·wen·dig PRZYSŁ.

jdn/etw in- und auswendig kennen pot.

iem/iets van binnen en van buiten kennen

etw schon auswendig können [o. wissen ] pot. pej.

iets allang weten

ˈaus·wärts [ˈ͜ausvɛr͜ts ] PRZYSŁ.

1. auswärts (nach außen):

2. auswärts (außerhalb des Ortes):

auswärts arbeiten

elders [o. buiten zijn woonplaats] werken

auswärts spielen SPORT

ˈaus·wär·tig [ˈ͜ausvɛrtɪç] PRZYM.

1. auswärtig (nicht vom Ort):

elders gevestigd

ein auswärtiger Schüler

een leerling van buiten de stad

2. auswärtig podn. POLIT.:

das Auswärtige Amt

het ministerie van Buitenlandse Zaken

ˈaus·weg·los PRZYM.

ˈaus·wa·schen CZ. cz. przech.

1. auswaschen:

auswaschen (durch Waschen entfernen)

auswaschen (durch Spülen säubern)

2. auswaschen GEOL. (herausspülen):

ausgewaschene Felsen

geërodeerde rotsen

ˈaus·wei·chen CZ. cz. nieprzech.

1. ausweichen (zu entgehen versuchen):

uitwijken (voor)

opzijgaan (voor)

uit de weg gaan (voor)

eine ausweichende Antwort

een ontwijkend antwoord

einem Auto ausweichen

voor een auto uitwijken

2. ausweichen (als Alternative beschreiten):

auf eine andere Straße ausweichen

via een andere weg rijden

auf eine andere Frequenz ausweichen

op een andere frequentie overgaan

auf einen anderen Flugplatz ausweichen

naar een ander vliegveld uitwijken

auf die Flügel ausweichen SPORT

naar de vleugels uitzwermen

ˈAus·wer·tung RZ. r.ż. meist l.poj.

Auswertung (Nutzbarmachung)

gebruik(making)

Auswertung (von Statistiken)

Auswertung (Evaluierung)

ˈaus·wi·ckeln CZ. cz. przech.

ˈAus·wir·kung RZ. r.ż.

Auswirkung (Wirkung)

Auswirkung (Folge)

gevolg r.n.

Auswirkung (Folge)

effect r.n.

die Auswirkungen auf die Natur

de invloeden op [o. de gevolgen voor] de natuur

zur Auswirkung kommen

zich doen gevoelen

ˈaus·wi·schen CZ. cz. przech.

auswischen (sauber wischen)

auswischen (durch Wischen löschen)

jdm eins auswischen pot.

iem een kool stoven [o. een loer draaien]

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski