Tłumaczenia dla hasła „bso“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

so·ˈso [zoˈzoː] PRZYSŁ. pot.

soso

zozo

soso

niet bijzonder

soso

zus en zo

ˈal·so [ˈalzo] PRZYSŁ.

1. also (folglich):

also

dus

also

bijgevolg

also

derhalve

also doch! (tatsächlich)

dus toch!

2. also (mit anderen Worten):

also

dus

also

dat wil zeggen

also

met andere woorden

es handelt sich hier um Gefangene, um Leute also die …

het gaat hier om gevangenen, dus [o. dat wil zeggen] [o. met andere woorden] om mensen die …

3. also pot. (also):

also

wel(aan)!

also

welnu!

also

komaan!

also gut!

nou [o. wel] , goed!

also los!

vooruit!

also los!

nou, vooruit dan maar!

na also!

zie je (nu) wel!

na also!

ik heb het je toch gezegd!

na also!

nou nog mooier!

also, gehen wir!

kom(aan), laten we gaan!

wer hat das getan? also?

wie heeft dat gedaan? wel?

ˈum·so SPÓJ.

1. umso:

umso

des (te)

umso

zoveel

umso schlimmer!

des te [o. nog] erger!

2. umso (mit Komparativ):

umso

hoe

umso

des te

je schneller der Wagen (ist), umso größer die Gefahr

hoe sneller de wagen (is), hoe [o. des te] groter (ook) het gevaar

ˈbö·se [ˈbøːzə] PRZYM.

1. böse (übelwollend, ärgerlich):

böse

kwaad

böse

boos

aus [o. in] böser Absicht

met kwade [o. boze] opzet

auf jdn [o. mit jdm] böse sein

kwaad op iem zijn

der böse Blick przen.

het boze oog

im Bösen auseinandergehen

boos [o. kwaad] uiteengaan [o. uit elkaar gaan]

jdm böse sein

kwaad [o. boos] op iem zijn

miteinander böse sein

kwaad [o. boos] op elkaar zijn

jenseits von Gut und Böse

boven het goede en kwade verheven

jenseits von Gut und Böse

zonder rekening te houden met de moraal

2. böse (übel):

böse

slecht

böse

erg

böse

naar

eine böse Angelegenheit

een nare [o. vervelende] zaak

eine böse Angelegenheit

een kwalijke zaak

böse ausgehen

slecht aflopen

böse dran sein

er erg [o. slecht] aan toe zijn

jdm böse mitspielen

iem lelijk te pakken hebben

einen bösen Schrecken bekommen

erg [o. danig] schrikken

eine böse Sieben pot.

een xantippe [o. feeks] [o. helleveeg]

3. böse (schmerzhaft):

böse

pijnlijk

böse

zeer

4. böse (unartig):

böse

stout

böse

ondeugend

biss [bɪs] CZ.

biss 3. pers l.poj. cz. prz. von beißen¹, beißen²

Zobacz też beißen , beißen

ˈbei·ßen² <biss, gebissen> [ˈb͜aisn̩] CZ. cz. zwr.

beißen

vloeken

beißen

niet bij elkaar passen

ˈbei·ßen¹ [ˈb͜aisn̩] CZ. cz. przech. niereg.

beißen

bijten

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

geen brood op de plank hebben

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

op een houtje bijten

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

niets te bikken hebben

in den sauren Apfel beißen

door de zure appel (heen) bijten

bes.

bes.

bijz.

Zobacz też besonders

be·ˈson·ders [bəˈzɔndɐs] PRZYSŁ.

1. besonders (außergewöhnlich):

besonders

bijzonder

nicht besonders

niet zo bijzonder (goed)

2. besonders (vor allem):

besonders

vooral

besonders

in 't bijzonder

besonders

speciaal

3. besonders (speziell):

besonders

afzonderlijk

besonders

apart

besonders

speciaal

bloß¹ [bloːs] PRZYM.

1. bloß (nackt, unbedeckt):

bloß

bloot

bloß

naakt

bloß

onbedekt

im bloßen Hemd

in zijn hemd

mit bloßem Kopf

blootshoofds

2. bloß (nichts anderes als):

das ist eine bloße Behauptung

dat is maar een loze bewering

es war bloßer Zufall

het was puur toeval

3. bloß (allein schon):

bloß

alleen al

(schon) der bloße Gedanke

de gedachte alleen al