Tłumaczenia dla hasła „fraais“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

fra·ˈgil [fraˈgiːl] PRZYM. podn.

fragil

fragiel

fragil

breekbaar

ˈfrag·los [ˈfraːkloːs] PRZYSŁ.

fraglos

ongetwijfeld

ˈfran·sig [ˈfranzɪç] PRZYM.

1. fransig (ausgefranst):

fransig

uitgerafeld

fransig

rafelig

2. fransig (mit Fransen versehen):

fransig

met franje(s) bezet

sich den Mund fransig reden

zich de blaren op de mond praten

sich den Mund fransig reden

(vergeefs) op iem inpraten

frank [fraŋk] PRZYSŁ.

frank

frank

frank und frei

frank en vrij

ˈfra·gen¹ [ˈfraːgn̩] CZ. cz. przech.

1. fragen:

fragen

vragen

fragen

de [o. een] vraag stellen

du bist nicht gefragt! pot.

er wordt je niets gevraagd!

du bist nicht gefragt! pot.

hou je mond!

Fragen kostet (ja) nichts [o. nicht den Kopf]

vragen staat vrij

jdm ein Loch in den Bauch fragen

iem honderduit vragen

da fragst du noch!

moet je dat nog vragen? dat spreekt toch vanzelf!

ich wurde gefragt, ob …

er werd mij gevraagd of …

2. fragen (informieren):

fragen

vragen

fragen

informeren

nach Arbeit fragen

navraag doen of er werk is

er fragt nicht nach dem alten Vater

hij vraagt niet naar [o. bekommert zich niet om] zijn oude vader

3. fragen (bitten):

fragen

vragen

fragen

verzoeken

einen Arzt um Rat fragen

een arts om raad vragen

4. fragen GOSP.:

fragen

vragen

fragen

willen kopen

ich frage einen Dreck [o. den Henker] [o. Kuckuck] [o. Teufel] danach pot.

ik trek mij daar niets van aan

ich frage einen Dreck [o. den Henker] [o. Kuckuck] [o. Teufel] danach pot.

dat kan me geen zier schelen

wer viel fragt, geht viel irr(e) [o. kriegt viel Antwort] przysł.

die veel vraagt, doolt veel

Pa·ˈlais <Palais, Palais> [paˈlɛː] RZ. r.n.

Palais

paleis r.n.

Palais

kasteel r.n.

Palais

slot r.n.

Re·ˈlais <Relais, Relais> [rəˈlɛː, rəˈlɛs] RZ. r.n.

1. Relais HIST.:

Relais

relais

Relais

wisselplaats

2. Relais TECHNOL.:

Relais

relais

fraß [fraːs] CZ.

fraß 3. pers l.poj. cz. prz. von fressen¹, fressen², fressen³

Zobacz też fressen , fressen , fressen

ˈfres·sen³ [ˈfrɛsn̩] CZ. cz. zwr. niereg. (langsam zerstören)

fressen

invreten

fressen

dringen

die Motten fressen sich in den Pullover

de motten vreten gaten in de pullover

ˈfres·sen² <frisst, fraß gefressen> [ˈfrɛsn̩] CZ. cz. przech.

1. fressen wulg. pej.:

fressen (von Tieren)

(op)vreten ook fig.

fressen (bei Menschen)

(op)eten

etw gefressen haben pot.

iets begrepen hebben

etw/jdn gefressen haben pot.

iets/iem niet kunnen uitstaan

seinen Ärger in sich fressen

zijn ergernis opkroppen

(keine Angst,) ich will dich nicht fressen! pot. żart.

(wees maar niet bang,) ik zal je niet opeten [o. geen kwaad doen] !

zum Fressen aussehen [o. (süß) sein] przen.

om in te bijten zijn

zum Fressen aussehen [o. (süß) sein] przen.

er beeldig uitzien

2. fressen przen. (verbrauchen):

fressen

(vr)eten

fressen

verbruiken

Kilometer fressen pej.

kilometers vreten [o. verslinden]

der Neid frisst ihn (auf)

hij wordt door nijd verteerd

ˈfres·sen¹ <frisst, fraß gefressen> [ˈfrɛsn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. fressen pej. (bei Menschen):

fressen

vreten

fressen

(gulzig) eten

den Kühen zu fressen geben

de koeien te eten geven

2. fressen przen.:

fressen

vreten

fressen

aanvreten

fressen

invreten

Säure frisst

zuur vreet [o. bijt] in

das Feuer fraß weiter um sich

het vuur greep verder om zich heen