W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „gevend“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈgel·tend: przymiotnik i przysłówek
ˈGe·gend: rzeczownik
ˈelend: przymiotnik i przysłówek
ge·ˈsund: przymiotnik i przysłówek
ˈlei·dend: przymiotnik i przysłówek
ˈrei·ßend: przymiotnik i przysłówek
ˈrei·zend: przymiotnik i przysłówek
ˈir·gend: przysłówek
ˈJu·gend: rzeczownik
ˈTu·gend: rzeczownik
ˈElend: rzeczownik
ˈAbend: rzeczownik
Trend: rzeczownik
Ge·ˈwand: rzeczownik
ˈät·zend: przymiotnik i przysłówek
ˈra·send: przymiotnik i przysłówek
ˈwü·tend: przymiotnik i przysłówek

Widzisz podobne wyniki: geltend , gesund , elend , Gegend , reizend , reißend , leidend , wütend , rasend , ätzend , Gewand , Trend , Abend , Elend , Tugend , Jugend i irgend

ˈgel·tend [ˈgɛltn̩t] PRZYM.

etw geltend machen

iets doen gelden

etw geltend machen

iets kenbaar maken

ˈGe·gend <Gegend, Gegenden> [ˈgeːgn̩t] RZ. r.ż.

1. Gegend (Gebiet):

landschap r.n.

gebied r.n.

2. Gegend pot. (Wohngegend):

buurt

es war in der Gegend um Weihnachten pot.

het was rond Kerstmis

3. Gegend (Richtung):

4. Gegend pot. (Landschaft):

durch die Gegend fahren

een toertje maken

durch die Gegend fahren

(maar) wat rondrijden

in die Gegend

er (maar) op los

in die Gegend

in het wilde weg

in die Gegend

ˈelend [ˈeːlɛnt] PRZYM.

1. elend (armselig):

2. elend (dreckig):

eine elende Hütte

een ellendig [o. armzalig] krot

3. elend (krank):

mir ist elend

ik ben misselijk

4. elend pej. (gemein):

ein elender Verräter

een (doortrapt) gemene verrader

5. elend pot. (erbärmlich):

es ist hier elend heiß

het is hier ellendig [o. ontzettend] heet

ge·ˈsund <gesünder, gesündest> [gəˈzʊnt] PRZYM.

gezond ook fig.

mit gesunden Gliedern

gezond van lijf en leden

gesund und munter

aber sonst bist du (noch ganz) gesund? pot.

verder mankeert jou niets?

du bist wohl nicht (ganz) gesund? pot.

jij bent zeker niet goed wijs?

ˈlei·dend [ˈl͜aidn̩t] PRZYM.

ˈrei·ßend [ˈr͜aisn̩t] PRZYM.

1. reißend (Fluss):

woest

2. reißend:

ein reißendes Tier

een verscheurend dier

3. reißend (rasant):

snel

reißenden Absatz finden

gretig aftrek vinden

4. reißend (Schmerz):

ˈrei·zend [ˈr͜ai ͜tsn̩t] PRZYM.

ein Haus in reizender Lage

een riant gelegen huis

das kann ja reizend werden! iron.

dat kan me een fraaie boel worden!

ˈir·gend PRZYSŁ.

1. irgend:

(ook maar) enigszins

wenn es mir irgend möglich ist

wanneer het mij ook maar enigszins mogelijk is

zwroty:

irgend so ein Vertreter pot.

de een of andere vertegenwoordiger

ˈJu·gend <Jugend> [ˈjuːgn̩t] RZ. r.ż. kein l.mn.

jeugd

in seiner frühen [o. in früher ] Jugend

in zijn prille jeugd

in der Jugend spielen SPORT

bij de jeugd [o. de junioren] spelen

von Jugend an

van jongs af aan

ˈTu·gend <Tugend, Tugenden> [ˈtuːgn̩t] RZ. r.ż.

deugd

aus der Not eine Tugend machen

van de nood een deugd maken

Tugend üben

de deugd betrachten [o. beoefenen]

Tugend üben

ˈElend <Elend(e)s> [ˈeːlɛnt] RZ. r.n. kein l.mn.

1. Elend (Unglück):

das heulende Elend kriegen pot. a. żart.

zich diep ellendig voelen

jdn ins Elend stürzen

iem in het ongeluk storten

ein langes Elend pot.

een lange slungel

2. Elend (Armut):

nood

ˈAbend <Abends, Abende> [ˈaːbn̩t] RZ. r.m.

1. Abend (Tageszeit):

avond

diesen Abend

eines (schönen) Abends

eines (schönen) Abends

op zekere avond

Abend für Abend

gegen Abend

der Heilige Abend

der Heilige Abend

de dag voor Kerstmis

heute Abend

den Abend über

zu Abend essen

de avondmaaltijd gebruiken

2. Abend podn. (Westen) kein l.mn.:

der Wind kommt von Abend her

de wind komt uit het westen

je später der Abend, desto schöner die Gäste przysł.

hoe later op de dag, hoe schoner volk

Trend <Trends, Trends> [trɛnt] RZ. r.m.

trend

Ge·ˈwand <Gewand(e)s, Gewänder> [gəˈvant] RZ. r.n. podn.

gewaad r.n.

kleed r.n.

Gewand przen. a.

kleedje r.n.

ˈät·zend [ˈɛ͜tsn̩t] PRZYM.

1. ätzend pot. młodz. (sehr übel):

erg

bar

2. ätzend pot. młodz. (zu verrückt):

te gek

ˈra·send [ˈraːzn̩t] PRZYM.

1. rasend (enorm, stürmig):

hevig

enorm

ein rasender Beifall

een donderend [o. uitbundig] applaus

2. rasend (unbeherrscht):

ˈwü·tend [ˈvyːtn̩t] PRZYM.

1. wütend (voll Wut):

kwaad

2. wütend (heftig, stark):

verschrikkelijk

wütende Schmerzen

razende [o. helse] pijn(en)

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski