W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „gissingen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

miss·ˈlin·gen: czasownik nieprzechodni
ˈvor·sin·gen: czasownik przechodni
ge·ˈlin·gen: czasownik nieprzechodni
ˈsprin·gen: czasownik nieprzechodni
ˈab·rin·gen: czasownik przechodni
be·ˈdin·gen: czasownik przechodni
er·ˈrin·gen: czasownik przechodni
Ge·ˈlin·gen: rzeczownik
um·ˈrin·gen: czasownik przechodni
be·ˈzwin·gen: czasownik przechodni
ˈschlin·gen: czasownik przechodni
ˈschwin·gen: czasownik przechodni
ˈThü·rin·gen: rzeczownik
ˈzu·brin·gen: czasownik przechodni
ˈab·brin·gen: czasownik przechodni
ˈab·klin·gen: czasownik nieprzechodni
ˈan·brin·gen: czasownik przechodni
er·ˈbrin·gen: czasownik przechodni
er·ˈklin·gen: czasownik nieprzechodni
er·ˈzwin·gen: czasownik przechodni

Widzisz podobne wyniki: misslingen , gelingen , vorsingen , verdingen , umbringen , erzwingen , erklingen , erbringen , anbringen , abklingen , abbringen , zubringen , Thüringen , schwingen , schlingen , bezwingen , umringen , Gelingen , erringen , bedingen , abringen i springen

miss·ˈlin·gen <misslang, misslungen> [mɪsˈlɪŋən] CZ. cz. nieprzech.

ˈvor·sin·gen CZ. cz. przech. niereg.

ge·ˈlin·gen <gelang, gelungen> [gəˈlɪŋən] CZ. cz. nieprzech.

die Flucht gelang ihm nicht

hij slaagde niet in zijn vlucht

ˈsprin·gen <sprang, gesprungen> [ˈʃprɪŋən] CZ. cz. nieprzech.

1. springen:

auf die Beine [o. Füße] springen

die Angst sprang ihr aus den Augen

de angst was op haar gezicht te lezen

vor Freude in die Höhe springen

opspringen van vreugde

gesprungen kommen

komen aanspringen

jdn über die Klinge springen lassen WOJSK.

iem over de kling jagen

jdn über die Klinge springen lassen WOJSK.

iem (economisch [o. in zijn beroep] ) te gronde richten [o. ruïneren]

jdn über die Klinge springen lassen SPORT

een tegenspeler ongeoorloofd hinderen

der springende Punkt

het cruciale [o. kardinale] punt

der springende Punkt

der Ball springt über die Straße

de bal rolt over de straat

2. springen (bersten, zerspringen):

3. springen:

springen (eingerückt sein/werden)

(overal) inspringen

springen (einfallen, einstürzen)

4. springen (aufspringen):

5. springen reg. (rennen):

jdn springen lassen przen.

iem voortdurend laten rennen

etw springen lassen pot.

(diep) in de buidel tasten

drei Euro springen lassen pot.

drie euro stukslaan [o. inzetten]

drei Euro springen lassen pot.

er drie euro tegenaan gooien

eine Flasche Wein springen lassen pot.

op een fles wijn trakteren

ˈab·rin·gen CZ. cz. przech. niereg.

abringen (abzwingen)

abringen (sich abquälen)

dem Meer Land abringen

land aan de zee ontrukken

be·ˈdin·gen¹ CZ. cz. przech.

1. bedingen (verlangen):

veronderstellen

2. bedingen (verursachen):

(met zich) meebrengen

das ist durch sein Alter bedingt

dat brengt zijn leeftijd mee

sein Verhalten ist psychologisch bedingt

zijn gedrag heeft een psychologische achtergrond

er·ˈrin·gen [-ˈrɪŋən] CZ. cz. przech.

(met moeite [o. inspanning] ) verwerven [o. verkrijgen] [o. behalen] [o. bevechten]

einen Erfolg erringen

een succes behalen

Ge·ˈlin·gen <Gelingens> [gəˈlɪŋən] RZ. r.n. kein l.mn.

het (wel)slagen

succes r.n.

auf ein gutes Gelingen!

op het welslagen [o. succes] !

um·ˈrin·gen [ʊmˈrɪŋən] CZ. cz. przech. niereg.

be·ˈzwin·gen CZ. cz. przech. niereg.

einen Berg bezwingen

een berg beklimmen [o. bedwingen]

ˈschlin·gen² <schlang, geschlungen> [ˈʃlɪŋən] CZ. cz. przech.

1. schlingen:

schlingen (Schal)

schlingen (Schal)

schlingen (Arme)

slaan

2. schlingen (flechten, verflechten):

3. schlingen (Schlaufe):

einen Knoten schlingen

een knoop leggen

4. schlingen pot. (verschlingen):

ˈschwin·gen² <schwang, geschwungen> [ˈʃvɪŋən] CZ. cz. przech.

1. schwingen (mit etw wedeln):

Fahnen schwingen

vaandelzwaaien [o. vendelzwaaien]

eine Rede schwingen pot.

een rede houden

eine Rede schwingen pot.

een speech afsteken

das Tanzbein schwingen żart.

een dansje maken

2. schwingen:

schwingen (Flachs)

schwingen (Getreide)

ˈThü·rin·gen <Thüringens> [ˈtyːrɪŋən] RZ. r.n. kein l.mn.

ˈzu·brin·gen CZ. cz. przech. niereg.

1. zubringen (verbringen):

2. zubringen pot. reg. (zukriegen):

ˈab·brin·gen CZ. cz. przech. niereg.

1. abbringen (abhalten):

uit het hoofd praten

jdn von seinem Plan abbringen

iem van zijn plan afbrengen

2. abbringen NAUT.:

ˈab·klin·gen CZ. cz. nieprzech. niereg. (schwinden, leiser werden)

der Streik klingt ab

de staking verloopt

ˈan·brin·gen CZ. cz. przech. niereg.

1. anbringen:

anbringen (montieren)

anbringen (befestigen)

anbringen (zufügen)

eine Änderung/Verbesserung anbringen

een verandering/verbetering aanbrengen

2. anbringen (vorbringen):

naar voren brengen

uiten

eine Bitte/einen Wunsch anbringen

een verzoek/een wens uiten [o. utispreken]

seine Erfahrung anbringen

blijk geven van zijn ervaring

3. anbringen pot. (herbeibringen):

komen aandragen met

4. anbringen pot. (unterbringen):

aan een betrekking helpen

5. anbringen pot. (verkaufen):

aan de man brengen

er·ˈbrin·gen CZ. cz. przech.

1. erbringen (Geldbetrag):

2. erbringen (als Resultat haben):

den Beweis [o. Nachweis ] für etw erbringen

het bewijs van iets leveren

er·ˈklin·gen [-ˈklɪŋən] CZ. cz. nieprzech. podn.

er·ˈzwin·gen [-ˈ͜tsvɪŋən] CZ. cz. przech.

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski