Tłumaczenia dla hasła „ruchtig“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈfuch·tig [ˈfʊxtɪç] PRZYM. pot.

fuchtig

woedend

ˈwuch·tig [ˈvʊxtɪç] PRZYM.

1. wuchtig (mit großer Wucht, Bewegung):

wuchtig

krachtig

2. wuchtig (massig: Gestalt, Gebäude):

wuchtig

zwaar

wuchtig

stevig

wuchtig

massief

ˈrich·tig¹ [ˈrɪçtɪç] PRZYM.

1. richtig (korrekt):

richtig

juist

richtig

goed

richtig

correct

du bist mir der Richtige! pot. iron.

jij bent me ook een mooie [o. d'r eentje] !

die richtige Fährte

het goede spoor

(sehr) richtig!

(heel) juist!

auf der richtigen Seite sein [o. stehen] a. przen.

aan de goede kant staan

die Uhr richtig stellen

de klok gelijkzetten

2. richtig (passend):

richtig

juist

richtig

precies

richtig

passend

gerade richtig kommen

als geroepen komen

gerade richtig kommen

het treffen

der richtige Mann am richtigen Platz

de juiste man op de juiste plaats

die richtige Mitte

het juiste midden

3. richtig (regelrecht):

richtig

echt

richtig

werkelijk

ein richtiges Durcheinander pot.

een grote bende [o. chaos]

die Frau ist eine richtige Hexe a. pot.

de vrouw is een echte feeks [o. heks]

noch ein richtiges Kind sein a. pot.

nog echt een kind zijn

4. richtig (gut, ordentlich):

richtig

goed

richtig

naar behoren

richtig

fatsoenlijk

einen richtigen Beruf lernen

een goed vak leren

der Nachbar ist richtig

de buurman is een prima kerel

(im Kopf [o. Oberstübchen]) nicht ganz richtig sein pot.

niet helemaal bij z'n verstand [o. goed snik] zijn

ˈsüch·tig [ˈzʏçtɪç] PRZYM.

1. süchtig (abhängig):

süchtig

verslaafd

süchtig nach Alkohol/Rauschgift

verslaafd aan (de) drank/aan drugs

süchtig werden

verslaafd raken

2. süchtig przen. (begierig):

süchtig

sterk verlangend

süchtig

belust

ˈtüch·tig [ˈtʏçtɪç] PRZYM.

1. tüchtig pot. (fähig):

tüchtig

bekwaam

tüchtig

knap

tüchtig

degelijk

tüchtig

capabel

freie Bahn dem Tüchtigen!

geef het talent een eerlijke kans!

etw Tüchtiges lernen

iets degelijks leren

tüchtig in seinem Fach sein

zijn vak verstaan

tüchtig in seinem Fach sein

vakbekwaam zijn

2. tüchtig pot.:

tüchtig (viel)

flink

tüchtig (viel)

duchtig

tüchtig (ordentlich)

danig

tüchtig (ordentlich)

geducht

es jdm tüchtig geben

iem er flink van langs geven

es war tüchtig kalt

het was flink [o. danig] koud

ˈzüch·tig [ˈ͜tsʏçtɪç] PRZYM. żart.

züchtig

zedig

züchtig

kuis

züchtig

ingetogen

ˈmäch·tig [ˈmɛçtɪç] PRZYM.

1. mächtig (einflussreich):

mächtig

machtig

mächtig

invloedrijk

2. mächtig +D. podn. (Macht haben über):

mächtig

macht hebbend over

mächtig

meester

seiner Sinne nicht mehr mächtig sein

zich niet meer onder controle hebben

einer Sprache mächtig sein

een taal beheersen

3. mächtig (gewaltig, beeindruckend):

mächtig

kolossaal

mächtig

imposant

4. mächtig pot. (sehr stark, enorm):

mächtig

geweldig

mächtig

zeer groot

sich mächtig freuen

ontzettend blij zijn

ˈnich·tig [ˈnɪçtɪç] PRZYM.

1. nichtig podn. (belanglos):

nichtig

nietig

nichtig

onbelangrijk

2. nichtig PR. (ungültig):

nichtig

nietig

nichtig

zonder kracht

nichtig

ongeldig

für (null und) nichtig erklären

nietig verklaren

null und nichtig

van nul en gener waarde

ˈsich·tig [ˈzɪçtɪç] PRZYM.

sichtig

helder

sichtig

klaar

ˈwich·tig [ˈvɪçtɪç] PRZYM.

wichtig

belangrijk

wichtig

gewichtig

sich wichtig nehmen

zichzelf heel belangrijk vinden

etw zu wichtig nehmen

te veel betekenis aan iets hechten

sich C. wichtig vorkommen

zichzelf heel belangrijk vinden

ˈru·hig¹ [ˈruːɪç] PRZYM.

ruhig

rustig

es geht alles seinen ruhigen Gang

alles gaat z'n gewone gang

eine ruhige Kugel schieben pot.

lijntrekken

eine ruhige Kugel schieben pot.

een rustig leventje leiden

nur ruhig (Blut)! pot.

kalm aan!

Glieder ruhig stellen MED.

ledematen immobiliseren