W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „schaustellen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku (Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈSchau·stel·ler: rzeczownik
her·ˈaus·stel·len: czasownik przechodni
Zur·ˈschau·stel·lung: rzeczownik
ˈzu·stel·len: czasownik przechodni
ˈschal·len: czasownik nieprzechodni
ˈaus·stel·len: czasownik przechodni
ˈSchaum·kel·le: rzeczownik
ˈab·stel·len: czasownik nieprzechodni
ˈan·stel·len: czasownik przechodni
ˈher·stel·len: czasownik zwrotny
ˈauf·stel·len: czasownik przechodni
ˈdar·stel·len: czasownik zwrotny

Widzisz podobne wyniki: Schausteller , herausstellen , Zurschaustellung , darstellen , aufstellen , herstellen , anstellen , abstellen , Schaumkelle , ausstellen , schallen i zustellen

ˈSchau·stel·ler(in) <Schaustellers, Schausteller> [ˈʃ͜auʃtɛlɐ] RZ. r.m.(r.ż.)

Schausteller(in)

kermisreiziger(kermisreizigster) r.m. (r.ż.)

Schausteller(in)

kermisklant r.m. en r.ż.

her·ˈaus·stel·len¹ CZ. cz. przech.

1. herausstellen (nach draußen stellen):

herausstellen

2. herausstellen (hervorheben):

herausstellen

naar voren brengen

herausstellen

3. herausstellen SPORT:

herausstellen

Zur·ˈschau·stel·lung [ ͜tsʊrˈʃ͜auʃtɛlʊŋ] RZ. r.ż. meist pej.

Zurschaustellung

tentoonspreiding

Zurschaustellung

tentoonstelling

ˈzu·stel·len CZ. cz. przech.

1. zustellen (durch Gegenstände verstellen):

2. zustellen (überbringen):

zustellen PR.

zustellen PR.

jdm die Ladung zustellen PR.

iem de dagvaarding betekenen

ˈschal·len <schallte, geschallt> [ˈʃalən] CZ. cz. nieprzech.

schallender Beifall

daverend applaus

schallendes Gelächter

schallend lachen

schaterend lachen

schallend lachen

eine schallende Ohrfeige

een klinkende oorveeg

ˈaus·stel·len CZ. cz. przech.

1. ausstellen:

ausstellen (auf Messe, in Museum)

ausstellen (auf Messe, in Museum)

ausstellen (zur Schau stellen)

2. ausstellen:

ausstellen (auswerfen)

ausstellen (platzieren)

Fischnetze ausstellen

visnetten uitzetten

3. ausstellen (ausschreiben):

jdm einen Pass ausstellen

iem een paspoort afgeven

eine Quittung ausstellen

een kwitantie uitschrijven

eine Urkunde ausstellen

een akte opmaken [o. verlijden]

ein Zeugnis ausstellen

een getuigschrift afgeven

4. ausstellen (nach draußen setzen):

naar buiten zetten

das Fenster ausstellen

het raam uitzetten

5. ausstellen (Kleidung):

(breed) laten uitlopen

ein leicht ausgestellter Rock

een licht gerende [o. klokkende] rok

6. ausstellen pot. (ausschalten):

ˈSchaum·kel·le RZ. r.ż.

Schaumkelle

ˈab·stel·len¹ CZ. cz. nieprzech.

abstellen (berücksichtigen, erwägen)

in overweging nemen

abstellen (beachten)

in aanmerking nemen

abstellen (beachten)

rekening houden met

der Direktor stellte darauf ab, dass …

de directeur nam in overweging, dat …

ˈan·stel·len¹ CZ. cz. przech.

1. anstellen (platzieren, stellen, setzen):

die Leiter anstellen

de ladder tegen de muur zetten

2. anstellen (einschalten):

die Heizung anstellen

de verwarming aanzetten

3. anstellen (beschäftigen):

fest angestellt

in vaste dienst

4. anstellen:

anstellen (durchführen)

maken

anstellen (durchführen)

doen

anstellen (durchführen)

anstellen (unternehmen)

anstellen (äußern)

uiten

Betrachtungen anstellen

beschouwingen houden

ein Experiment/ [o. eine Untersuchung] anstellen

een experiment/een onderzoek doen [o. uitvoeren]

mit jdm ein Verhör anstellen

einen Vergleich anstellen

een vergelijking maken

Vermutungen anstellen

vermoedens uiten

Versuche anstellen

5. anstellen pot. (anrichten):

Dummheiten anstellen

domheden begaan

was hast du nun wieder angestellt?

wat heb je nu weer uitgehaald?

6. anstellen pot. (tun, anfangen):

doen

Mensch, was soll ich bloß mit dir anstellen!

wat moet ik toch met jou beginnen!

ˈher·stel·len³ CZ. cz. zwr.

1. herstellen pot. (sich hinstellen):

2. herstellen przen. (zustandekommen, passieren):

tot stand komen

ˈauf·stel·len¹ CZ. cz. przech.

1. aufstellen (platzieren):

2. aufstellen (aufbauen):

3. aufstellen (aufrichten):

(weer) overeind zetten

die Ohren aufstellen

de oren oprichten [o. spitsen]

4. aufstellen (zusammenstellen):

5. aufstellen (ausarbeiten, erstellen):

6. aufstellen (äußern):

(op)maken

eine Behauptung aufstellen

iets beweren [o. aanvoeren]

eine Forderung aufstellen

een eis stellen

eine Vermutung aufstellen

een vermoeden uiten

7. aufstellen (nominieren):

maken

einen Rekord aufstellen

een record vestigen

8. aufstellen (postieren):

aufstellen reg. CH

ˈdar·stel·len² [ˈdaːɐ̯ʃtɛlən] CZ. cz. zwr.

1. darstellen (ausgeben als):

blijken te zijn

moeten worden gezien

das Problem stellte sich als sehr kompliziert dar

het probleem bleek erg gecompliceerd te zijn

2. darstellen (sich in den Vordergrund rücken):

op de voorgrond treden

zich als belangrijk voordoen

Przeszukaj słownik

niemiecki

Przetłumacz "schaustellen" w innych językach

włoski

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski