niderlandzko » niemiecki

gle·den CZ.

gleden 3. os. l.mn. cz. prz. van glijden

Zobacz też glijden

ei·sen <eiste, h. geëist> [ɛisə(n)] CZ. cz. przech.

3. eisen (tot voorwaarde hebben):

gloei·en <gloeide, h. gegloeid> [ɣlujə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. gloeien (door verhitting stralen):

gloeien przen.
glühende(s) Eisen r.n.
gloeien van toorn przen.

2. gloeien (zonder vlam branden):

4. gloeien (schitteren, fonkelen):

glij·en <glee, i. gegleeën> CZ. cz. nieprzech.

gleed CZ.

gleed 3. os. l.poj. cz. prz. van glijden

Zobacz też glijden

kui·sen <kuiste, h. gekuist> [kœysə(n)] CZ. cz. przech.

1. kuisen (zuiveren van ongepaste uitdrukkingen):

2. kuisen belg. (schoonmaken):

rui·sen <ruiste, h. geruist> [rœysə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. ruisen (zachte muziek):

3. ruisen (stoffen):

drui·sen <druiste, h. gedruist> [drœysə(n)] CZ. cz. nieprzech.

krui·sen1 <kruiste, h. gekruist> [krœysə(n)] CZ. cz. nieprzech. (zich kruiselings bewegen; laveren)

Prui·sen [prœysə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

glo·ren <gloorde, h. gegloord> [ɣlorə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. gloren (glimmen):

2. gloren (zacht schijnsel geven):

gloren przen.

gla·zen [ɣlazə(n)] PRZYM.

2. glazen (glazig):

glasige Augen l.mn.

3. glazen (aardappelen):

glu·ren <gluurde, h. gegluurd> [ɣlyrə(n)] CZ. cz. nieprzech.

glan·zen2 <glansde, h. geglansd> [ɣlɑnzə(n)] CZ. cz. nieprzech.

glom·men CZ.

glommen 3. os. l.mn. cz. prz. van glimmen

Zobacz też glimmen

glip·pen <glipte, i. geglipt> [ɣlɪpə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. glippen (slippen, wegglijden):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski