Tłumaczenia dla hasła „Lesende“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

le·gen·de <legende|n, legende|s> [ləɣɛndə] RZ. r.ż.

1. legende rel.:

legende

Legende r.ż.

legende

Heiligenerzählung r.ż.

2. legende (sage, sprookje):

legende

Legende r.ż.

3. legende ((land)kaart):

legende

Legende r.ż.

len·de <lende|n, lende|nen> [lɛndə] RZ. r.ż.

1. lende (deel van de rug):

lende

Lende r.ż.

2. lende:

lende (dieren)

Lende r.ż.

lende (klein stuk)

Lendchen r.n.

be·ken·de <bekende|n> [bəkɛndə] RZ. r.m. en r.ż.

bekende

Bekannte(r) r.ż. (r.m.)

ze·ven·de² [zevəndə] LICZ.

zevende

siebte(r, s)

in de zevende hemel zijn

sich wie im siebten Himmel fühlen

ne·gen·de¹ [neɣəndə] PRZYM.

negende

neuntel

een negende deel

ein Neuntel

le·vend [levənt] PRZYM.

1. levend:

levend (in leven zijnd)

lebend

levend (in leven zijnd)

lebendig

levend (actief)

lebendig

hij was meer dood dan levend

er war mehr tot als lebendig

zij konden levend geborgen worden

sie konnten lebend geborgen werden

iets levends

etw Lebendiges

in het wild levend

wild lebend

in het wild levend

frei lebend

in levenden lijve (levend en wel)

wohlauf

in levenden lijve (levend en wel)

gesund und munter

in levenden lijve (in eigen persoon)

leibhaftig

in deze snel levende tijd

in dieser schnelllebigen Zeit

het er levend vanaf brengen

mit dem Leben davonkommen

levend verbranden

bei lebendigem Leibe verbrennen

het levend wezen

das Lebewesen

2. levend przen.:

levend

lebendig

een herinnering levend houden

eine Erinnerung wach halten

de levende talen

die lebenden Sprachen

les·sen² <leste, h. gelest> [lɛsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

lessen (nemen)

Stunden nehmen

lessen (geven)

Stunden geben

el·len·de [ɛlɛndə] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. ellende (rampzalige toestand, ervaring):

ellende

Elend r.n.

van pure ellende

aus purer Not

het (toon)beeld van ellende

das Bild des Elends [o. Jammers]

van ellende huilen (verdriet)

vor Kummer weinen

van ellende huilen (wanhoop)

vor Verzweiflung weinen

2. ellende:

ellende (narigheid: innerlijk)

Ärger r.m.

ellende (narigheid: uiterlijk)

Schlamassel r.m.

dat geeft alleen maar (een hoop) ellende

das bringt nur (einen Haufen) Ärger

de ellende is, dat …

das Schlimme ist, dass …

het hoopje ellende

das Häufchen Elend

ben·de <bende|n, bende|s> [bɛndə] RZ. r.ż.

1. bende (rommel):

bende

Durcheinander r.n.

bende

Chaos r.n.

2. bende pot. (groot aantal):

bende

Haufen r.m.

3. bende:

bende (troep: georganiseerd)

Bande r.ż.

bende (troep: ongeorganiseerd)

Horde r.ż.

tien·de¹ [tində] PRZYM.

tiende

zehntel

een tiende gedeelte

ein Zehntel

zien·de [zində] PRZYM.

ziende blind zijn przen.

mit sehenden Augen blind sein form.

lei·dend [lɛidənt] PRZYM.

1. leidend (leiding gevend):

leidend

leitend

2. leidend (de leidraad zijnd):

leidend

leitend

leidend

Leit-

leidend

leit-

se·con·de <seconde|n, seconde|s> [səkɔndə] RZ. r.ż.

1. seconde (tijdmaat, graad):

seconde

Sekunde r.ż.

2. seconde (ogenblik):

seconde

Sekunde r.ż.

seconde

Augenblick r.m.

een paar seconden

ein paar Sekunden

een paar seconden

ein Augenblick

in een paar seconden

sekundenschnell

in een paar seconden

im Nu

lea·sen <leasete/leasede, h. geleaset/geleased> [liːsə(n)] CZ. cz. przech.

leasen

leasen

lin·de <linde|n> [lɪndə] RZ. r.ż.

linde

Linde r.ż.

son·de <sonde|s> [sɔndə] RZ. r.ż.

sonde

Sonde r.ż.

ein·de <einde|n, einde|s> [ɛində] RZ. r.n.

1. einde (plaats):

einde

Ende r.n.

er komt geen einde aan

es nimmt kein Ende

het einde van de weg/van de tafel

das Ende des Weges/des Tisches

dan is het einde zoek

dann gibt es kein Halten mehr

2. einde (moment):

einde

Ende r.n.

einde

Schluss r.m.

aan het einde van zijn Latijn zijn przen.

mit seinem Latein am Ende sein

tot het bittere einde doorgaan

bis zum bitteren Ende gehen

tegen het einde van de winter

gegen Ende des Winters

tegen [o. bij ] het einde van het jaar

zum Jahresende

iets ten einde brengen

etw zu Ende bringen

een termijn/een contract loopt ten einde

eine Frist/ein Vertrag läuft ab

tot het einde toe

bis zum Schluss

van het begin tot het einde leugens

von Anfang bis Ende erlogen

ten einde raad zijn

weder aus noch ein wissen

eind goed, al goed przysł.

Ende gut, alles gut

aan alles komt een einde przysł.

alles hat einmal ein Ende

3. einde (resultaat):

einde

Ende r.n.

einde

Abschluss r.m.

einde

Ergebnis r.n.

het einde van de besprekingen was, dat …

das Ergebnis der Besprechungen war, dass …

iets tot een goed einde brengen

etw zu einem guten Abschluss bringen

het einde van het liedje

das Ende vom Lied

het einde! pot.

spitze!