Tłumaczenia dla hasła „aartslelijk“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

har·te·lijk <hartelijke, hartelijker, hartelijkst> [hɑrtələk] PRZYM.

hartelijk

herzlich

hartelijk bedankt voor …

herzlichen Dank für …

hartelijk gecondoleerd!

(mein) herzliches Beileid!

hij doet je de hartelijke groeten

er lässt dich herzlich grüßen

zeer hartelijk ontvangen worden

aufs Herzlichste empfangen werden

ik wens u hartelijk geluk

ich wünsche Ihnen von Herzen Glück

hartelijk tegen iem zijn

herzlich zu jdm sein

smar·te·lijk <smartelijke, smartelijker, smartelijkst> [smɑrtələk] PRZYM.

1. smartelijk (tragisch, bitter):

smartelijk

schmerzlich

smartelijk

schmerzvoll

een smartelijk bericht

eine schmerzliche Nachricht

een smartelijk lijden

ein schmerzvolles Leiden

met een smartelijke trek op zijn gezicht

mit einem leidvollen Ausdruck auf seinem Gesicht

een smartelijk verlies

ein schmerzlicher Verlust

2. smartelijk (begerig):

smartelijk

sehnlich

in smartelijke afwachting

in sehnlicher Erwartung

smartelijk naar iets verlangen

sehnlich nach etw verlangen

ha·te·lijk <hatelijke, hatelijker, hatelijkst> [hatələk] PRZYM.

1. hatelijk (haat opwekkend):

hatelijk

hassenswert

2. hatelijk:

hatelijk (opzettelijk grievend)

gehässig

hatelijk (minder direct)

anzüglich

hatelijke opmerkingen maken

gehässige Bemerkungen machen

ar·me·lijk [ɑrmələk] PRZYM.

armelijk

ärmlich

armelijk

armselig

harts·toch·te·lijk <hartstochtelijke, hartstochtelijker, hartstochtelijkst> [hɑrtstɔxtələk] PRZYM.

hartstochtelijk

leidenschaftlich

hartstochtelijk (stormachtig m.b.t. applaus, aanvuring)

frenetisch form.

aarts·en·gel <aartsengel|en> [artsɛŋəl] RZ. r.m.

aartsengel

Erzengel r.m.

aarts·her·tog <aartshertog|en> [artshɛrtɔx] RZ. r.m.

aartshertog

Erzherzog r.m.

foei·le·lijk [fujlelək] PRZYM.

foeilelijk

potthässlich

foeilelijk

hässlich wie die Nacht

schuw·le·lijk [sxywlelək] PRZYM.

schuwlelijk

abgrundtief hässlich

schuwlelijk

abscheulich

schuwlelijk

potthässlich slang

rij·ke·lijk [rɛikələk] PRZYM.

rijkelijk

reichlich

iem rijkelijk belonen

jdn reich belohnen

rijkelijk gebruikmaken van iets

etw ausgiebig benutzen

rijkelijk geven

reichlich spenden

er zit rijkelijk zout in het eten

das Essen ist reichlich gesalzen

er·fe·lijk [ɛrfələk] PRZYM.

1. erfelijk (erfelijkheid):

erfelijk

erblich

erfelijk

vererblich

erfelijk

Erb-

erfelijke eigenschappen

erbliche Eigenschaften

erfelijke eigenschappen

Erbanlage(n)

deze ziekte is erfelijk

diese Krankheit ist erblich

deze ziekte is erfelijk

dies ist eine Erbkrankheit

2. erfelijk (erfenis):

erfelijk

vererbbar

erfelijk

erblich

erfelijk recht

erbliche(s) [o. vererbliche(s)] Recht r.n.

erfelijk bezit

erbliche(r) [o. vererbbare(r)] Besitz r.m.

ta·me·lijk¹ [tamələk] PRZYSŁ.

1. tamelijk (nogal):

tamelijk

ziemlich

een tamelijk lange periode

eine größere Zeitspanne

tamelijk vaak/veel

ziemlich oft/viel

tamelijk veel bezoekers

ziemlich viele Besucher

2. tamelijk (op redelijk goede wijze):

tamelijk

ziemlich

da·de·lijk¹ [dadələk] PRZYM.

1. dadelijk (onmiddellijk):

dadelijk

sofortig

dadelijk

unmittelbar

2. dadelijk (daadwerkelijk):

dadelijk

tatsächlich

dadelijk

tätig

klaar·blij·ke·lijk [klarblɛikələk] PRZYM.

klaarblijkelijk

offensichtlich

klaarblijkelijk

offenkundig

klaarblijkelijke bezwaren

offensichtliche Bedenken l.mn.

dat is klaarblijkelijk verkeerd

das ist offensichtlich falsch

aarts·leu·ge·naar <aartsleugenaar|s> [artsløɣənar] RZ. r.m.

aartsleugenaar

Erzlügner r.m.