Tłumaczenia dla hasła „haar“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

haar¹ <haren> [har] RZ. r.n. of r.m. of r.ż.

1. haar ((enkel) haartje):

haar

Haar r.n.

spijt hebben als haren op z'n hoofd

etw unendlich bedauern

geen haar beter zijn

um kein Haar besser sein

geen haar op m'n hoofd dat eraan denkt

ich denke nicht im Traum daran

iets met de haren erbij slepen

etw an den Haaren herbeiziehen pot.

op een haar na

um ein Haar pot.

op een haar

auf ein Haar pot.

de haren van een rups

die Haare einer Raupe

het scheelde maar een haar of hij was gezakt

um ein Haar wäre er durchgefallen pot.

zich de haren uit het hoofd trekken

sich C. die Haare (aus)raufen

zijn wilde haren kwijtraken przen.

sich C. die Hörner abstoßen pot.

2. haar (haardos) l.mn.:

haar

Haare l.mn.

gekrulde haren

krause Haare l.mn.

grijze haren van iets krijgen

von etw graue Haare bekommen

elkaar in de haren vliegen

sich in die Haare geraten pot.

iem tegen de haren instrijken

jdm gegen den Strich gehen

m'n haren rezen te berge

mir standen die Haare zu Berge pot.

alles op haren en snaren zetten

alle Hebel in Bewegung setzen

haar² [har] RZ. r.n. geen l.mn. (al de haren)

haar

Haar r.n.

met huid en haar verslinden

mit Haut und Haar(en) verschlingen pot.

met de handen in het haar zitten przen.

nicht ein noch aus wissen

z'n haar laten knippen

sich C. die Haare schneiden lassen

haar op de tanden hebben przen.

Haare auf den Zähnen haben

haar³ [har] ZAIM. os. zaim.

haar

ihr C.

haar

sie B.

zeg het haar

sag es ihr

ik zie haar

ich sehe sie

haar⁴ [har] ZAIM. dzierż. zaim. (enk. v.)

haar

ihr

haar

ihre

haar

ihr

de haren

die ihren [o. Ihren] liter

zij doet het hare

sie tut das ihre [o. Ihre] liter

Els haar schoenen

Elses Schuhe

haar vader/kind/dochter

ihr Vater/ihr Kind/ihre Tochter

Tłumaczenia dla hasła „haar“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

Haar <Haar(e)s, Haare> [haːɐ̯] RZ. r.n. (gesamtes Kopfhaar, einzelnes Haar)

Haar

haar

an einem Haar hängen przen.

aan een zijden draadje hangen

etw an den Haaren herbeiziehen przen.

iets er met de haren bij slepen

auf ein Haar pot. przen.

precies

auf ein Haar pot. przen.

exact

aufs Haar genau pot. przen.

precies

aufs Haar genau pot. przen.

exact

ein Haar in der Suppe finden przen.

ergens wat op aan te merken hebben

kein gutes Haar an jdm lassen pot. przen.

geen draad aan iem heel laten

sich in den Haaren liegen pot. przen.

met elkaar overhoopliggen

jdm kein Haar krümmen können przen.

iem geen haar kunnen krenken

Haare lassen müssen pot. przen.

een veer [o. veren] moeten laten

um ein Haar

een tik(kelt)je

um ein Haar wäre [o. hätte] …

het scheelde maar een haar of …

ˈhaa·ren¹ [ˈhaːrən] CZ. cz. nieprzech.

haaren

haren

ˈhaa·ren² [ˈhaːrən] CZ. cz. zwr.

haaren

(ver)haren

haaren

in de rui zijn

Przykładowe zdania ze słowem haar

haar haar is netjes gepermanent

ihre Dauerwelle sitzt gut

haar band met haar familie

ihre Beziehung zu ihrer Familie

haar krachten begeven haar langzaam

ihre Kräfte versiegen

haar werk slorpt haar helemaal op

ihre Arbeit nimmt sie völlig in Anspruch

piekerig haar (sliertig)

strähnige(s) Haar r.n.

wanordelijk haar

wirre(s) Haar r.n.

gegolfd haar

wellige(s)/lockige(s) Haar r.n.

golvend haar

wellige(s) Haar r.n.

vet(tig) haar

fettiges Haar

dof [o. mat] haar

stumpfes Haar

opgebonden [o. opgestoken] haar

aufgebundenes Haar

gekruld haar

gelocktes Haar

stug haar

sprödes Haar

kroeshaar

krauses Haar

golvend haar

gewelltes Haar

veel [o. dicht] haar

starkes Haar

dun haar

spärliches Haar

(omlaag) golvend haar

wallendes Haar