Tłumaczenia dla hasła „joêr“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

jo·ker <joker|s> [jokər] RZ. r.m.

joker

Joker r.m.

joeg CZ.

joeg 3. os. l.poj. cz. prz. van jagen¹, jagen²

Zobacz też jagen , jagen

ja·gen² <jaagde/joeg, h. gejaagd> [jaɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. jagen:

jagen ((wild) vervolgen)

jagen

jagen (opjagen, achternazitten)

hetzen

gaan jagen

auf die Jagd gehen

herten jagen

Hirsche jagen

iem van het erf jagen

jdn vom Hof jagen

2. jagen (drijven):

jagen

jagen

jagen

treiben

zich een kogel door het hoofd jagen

sich C. eine Kugel durch den Kopf jagen

zijn geld erdoor jagen

sein Geld auf den Kopf hauen

iem op kosten jagen

jdn in Unkosten stürzen

iem op de vlucht jagen

jdn in die Flucht jagen

3. jagen (dwingen tot snel(ler) gaan):

jagen

jagen

jagen

antreiben

een paard jagen

ein Pferd antreiben

ja·gen¹ <jaagde/joeg, h. gejaagd> [jaɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. jagen (op jacht zijn):

jagen

jagen

op ratten jagen

nach Ratten jagen

2. jagen (rusteloos streven):

jagen

jagen

naar eer en roem jagen

nach Ruhm und Ehre jagen

3. jagen:

jagen (snel gaan)

jagen

jagen ((zich) haasten)

hetzen

zijn pols jaagt

sein Puls jagt

joep [jup] WK

joep

hau ruck

joep, daar gaat ie

hau ruck, geschafft

oer [ur] RZ. r.n. geen l.mn.

oer

Ortstein r.m.

oer

Raseneisenstein r.m.

roer <roer|en> [rur] RZ. r.n.

roer

Ruder r.n.

roer

Steuerruder r.n.

aan het roer staan przen.

am Ruder sein

het roer in handen hebben przen.

am Ruder sein

het roer in handen houden przen.

das Heft in der Hand behalten

het roer omgooien przen.

das Ruder herumwerfen

het roer van staat przen.

die Staatsführung

toer <toer|en> [tur] RZ. r.m.

1. toer:

toer (reis)

Tour r.ż.

toer (uitstapje)

Ausflug r.m.

2. toer (draai):

toer

Tour r.ż.

toer

Umdrehung r.ż.

op toeren komen

auf Touren kommen

over zijn toeren zijn przen.

durchgedreht sein

een motor over z'n toeren jagen

einen Motor überdrehen

op volle toeren draaien ook przen.

auf vollen Touren laufen

3. toer (rij steken):

toer

Reihe r.ż.

4. toer (daad die behendigheid vereist):

toer

Kunststück r.n.

5. toer (lastig werk):

toer

lästige Arbeit r.ż.

6. toer (winding):

toer

Schlag r.m.

7. toer (in België: kuur):

toer

Laune r.ż.

op de jeugdige toer gaan

sich auf jugendlich trimmen pot.

op de vriendelijke toer

auf die sanfte Tour

boer <boer|en> [bur] RZ. r.m.

1. boer (landbouwer, veehouder):

boer

Bauer r.m.

boer

Landwirt r.m. form.

de grote/kleine boer

der Groß-/Kleinbauer

wat de boer niet kent dat vreet hij niet przysł.

was der Bauer nicht kennt, das frisst er nicht

2. boer (bewoner van het platteland):

boer

Landbewohner r.m.

boer pej.

Provinzler r.m.

3. boer:

boer (lomp persoon)

Lump r.m. pot.

boer (minder sterk)

Heini r.m.

die lompe boer!

dieser Heini!

een boer op klompen

ein Bauerntrampel

4. boer (oprisping):

boer

Rülpser r.m.

een boer laten

rülpsen

een boertje laten

ein Bäuerchen machen pot.

5. boer (speelkaart):

boer

Bube r.m.

de boer op gaan

auf die Dörfer gehen

lachen als een boer die kiespijn heeft

gequält lächeln

koer <koer|en> [kur] RZ. r.m.

1. koer belg. (binnenplaats):

koer

Hof r.m.

koer

Innenhof r.m.

2. koer belg. (schoolplein):

koer

Schulhof r.m.

moer¹ <moer|en> [mur] RZ. r.ż. wulg. (moeder)

moer

Alte r.ż.

er klopt geen moer van

das stimmt ja hinten und vorne nicht

dat kan me geen (ene) moer schelen pot.

das ist mir piepegal pot.

voer¹ [vur] RZ. r.n. geen l.mn.

1. voer (voedsel voor dieren):

voer

Futter r.n.

gedroogd voer

Trockenfutter r.n.

2. voer (visserij):

voer

Köder r.m.

hoer <hoer|en> [hur] RZ. r.ż. (prostituee)

hoer

Hure r.ż.

een ouwe hoer przen. (man)

ein Schwätzer r.m. pej.

een ouwe hoer (vrouw)

eine Klatschbase pej. pot.

loer [lur] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. loer (het loeren):

loer

Lauer r.ż.

op de loer gaan staan

sich auf die Lauer legen

2. loer (streek):

loer

Streich r.m.

iem een loer draaien

jdm einen Streich spielen

iem een loer draaien

jdm eins auswischen

joke <joke|s> [dʒok] RZ. r.m.

joke

Witz r.m.

joke

Jux r.m.

sick joke

schlechte(r) Scherz r.m.

de practical joke

der Schabernack

jo·jo <jojo|'s> [jojo] RZ. r.m.

jojo

Jo-Jo r.n.

jou [jɑu] ZAIM. os. zaim.

jou

dir C.

jou

dich B.

jou moet ik hebben

dich brauche ich

ik heb het tegen jou

ich meine dich

een kabaal van heb ik jou daar

ein furchtbarer Radau

job <job|s> [dʒɔp, ʒɔp] RZ. r.m.

1. job (baan):

job

Job r.m.

job

Stellung r.ż.

hij heeft een goede job

er hat einen guten Job

2. job (klus):

job

Arbeit r.ż.

dat is een flinke job

das ist ein schönes Stück Arbeit

jol <jol|len> [jɔl] RZ. r.ż.

jol

Jolle r.ż.

jol

kleines Segelboot r.n.

jol

kleines Ruderboot r.n.

jood¹ <joden> [jot] RZ. r.m. (iem die het joodse geloof aanhangt)

jood

Jude r.m.

jool [jol] RZ. r.m. geen l.mn.

jool

Spaß r.m.

jool

Vergnügen r.n.

joch [jɔx] RZ. r.n. geen l.mn.

joch

Knirps r.m.