Tłumaczenia dla hasła „mafkees“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

af·keer [ɑfker] RZ. r.m. geen l.mn.

afkeer

Abneigung r.ż.

ik heb een afkeer van hem

ich habe eine Abneigung gegen ihn

ik heb een afkeer van hem (sterker)

er ekelt mich an

met afkeer

mit Widerwillen

mar·kies¹ <mar|kiezen> [mɑrkis] RZ. r.m.

markies

Marquis r.m.

maf·fen <mafte, h. gemaft> [mɑfə(n)] CZ. cz. nieprzech.

maffen

pennen pot.

maffen

filzen pot.

gaan maffen

sich aufs Ohr hauen pot.

Mal·tees¹ <Mal|tezen> [mɑlteːs] RZ. r.m.

Maltees

Malteser r.m.

Ira·kees¹ <Ira|kezen> [irakes] RZ. r.m.

Irakees

Iraker r.m.

frees <frezen> [fres] RZ. r.ż.

frees

Fräse r.ż.

frees

Fräsmaschine r.ż.

Zaï·rees¹ <Zaïrezen> [zaires] RZ. r.m.

Zaïrees

Zairer r.m.

af·ke·ren <keerde af, h. afgekeerd> [ɑfkerə(n)] CZ. cz. przech.

1. afkeren (afwenden):

afkeren

abwenden

het hoofd afkeren

den Kopf abwenden

zich afkeren van iem/iets ook przen.

sich von jdm/etw abwenden

2. afkeren (afweren):

afkeren

abwehren

afkeren

abwenden

een stoot/gevaar afkeren

einen Stoß abwehren/eine Gefahr abwenden

water afkeren

Wasser (mittels eines Sperrwerks) umleiten

kees [kes]

kees

Spitz r.m.

ma·ken <maakte, h. gemaakt> [makə(n)] CZ. cz. przech.

1. maken (repareren):

maken

machen

maken

wiederherstellen

iem kunnen maken of breken przen. (sterker zijn)

der Stärkere sein

iem kunnen maken of breken (macht hebben)

jdm weit überlegen sein

2. maken (vervaardigen):

maken

machen

maken

herstellen

een foto maken

ein Foto machen

een plan maken

einen Plan fassen

een testament maken

ein Testament aufsetzen

een verslag maken

einen Bericht verfassen

3. maken:

maken (scheppen)

machen

maken (m.b.t. God)

schaffen

aanspraak maken op een zaak

Anspruch auf eine Sache erheben

geen tijd? dan maak je maar tijd!

keine Zeit? dann nimmst du dir eben Zeit (dafür)!

4. maken (in een toestand brengen):

maken

machen

iem aan het lachen maken

jdn zum Lachen bringen

iem dood maken

jdn töten

maak het kort!

fass dich kurz!

hij zal het niet lang meer maken

er wirds nicht mehr lange machen pot.

iem het leven moeilijk maken

jdm das Leben schwer machen

zich aan iets schuldig maken

sich C. etw zuschulden kommen lassen

iem voorzitter maken

jdn zum Vorsitzenden machen

er niet veel van maken

nicht viel daraus machen

iem een kopje kleiner maken

jdn (um) einen Kopf kleiner machen pot.

5. maken SPORT:

maken (uitvoeren, doen plaats hebben)

machen

maken ((doel)punt)

erzielen

maak dat je wegkomt!

hau bloß ab! pot.

je hebt het ernaar gemaakt

du hast es nicht anders verdient

je hebt daar niets te maken

du hast da nichts zu suchen

hij kan mij niets maken

er kann mir nichts anhaben

een vergissing maken

einen Irrtum begehen

6. maken:

maken (verkrijgen)

machen

maken (winst, prijs)

erzielen

naam maken

sich C. einen Namen machen

nieuwe vrienden maken

neue Freunde gewinnen

het schip maakt water

das Schiff hat ein Leck

7. maken (veroorzaken):

maken

machen

maken

zur Folge haben

de slechte afwatering maakt dat het land zo drassig is

durch die schlechte Entwässerung ist das Land sumpfig geworden

je hebt er niets mee te maken

du hast nichts damit zu tun

het (helemaal) maken pot.

(unheimlich) erfolgreich sein

hoe maakt u het?

wie geht es Ihnen?

een kans maken

eine Chance haben

anders krijg je met mij te maken

sonst bekommst du es mit mir zu tun

maak het nou (een beetje)! pot.

bist du denn verrückt!

ma·ker <maker|s> [makər] RZ. r.m.

1. maker:

maker (vervaardiger)

Hersteller r.m.

maker (vormgever)

Gestalter r.m.

maker (bouwsel)

Erbauer r.m.

2. maker rel.:

maker

Schöpfer r.m.

mas·ker <masker|s> [mɑskər] RZ. r.n.

masker

Maske r.ż.

iem het masker afrukken przen.

jdm die Maske vom Gesicht reißen

zijn masker laten vallen ook przen.

die Maske fallen lassen

mak·ker <makker|s> [mɑkər] RZ. r.m.

makker

Kamerad r.m.

man·ken <mankte, h. gemankt> [mɑŋkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

manken

hinken

manken

humpeln

manken (vooral van hoefdieren)

lahmen