W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „starend“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

sta·ren: czasownik
stand: rzeczownik
star·ten: czasownik
staand: przymiotnik i przysłówek
arend: rzeczownik
ste·kend: przymiotnik i przysłówek
sta·ken: czasownik
sta·len: przymiotnik i przysłówek
sta·ven: czasownik

Widzisz podobne wyniki: staren , staven , stalen , staken , stekend , arend , staand , starten i stand

sta·ren <staarde, h. gestaard> [starə(n)] CZ. cz. nieprzech.

staren

starren

naar de hemel staren

in den Himmel starren

met grote ogen staren pot.

glotzen

doelloos voor zich uit staren

ins Leere starren

stand¹ <stand|en> [stɑnt] RZ. r.m.

1. stand (houding van personen):

stand

Stand r.m.

stand

Stellung r.ż.

een stand aannemen

eine Stellung einnehmen

2. stand (wijze van staan, geplaatst zijn):

stand

Stand r.m.

stand

Lage r.ż.

stand

Stellung r.ż.

de stand van aandelen

der Stand der Aktien

de stand van de hemel

der Stand der Himmelskörper

de stand van een hendel

die Stellung [o. Position] eines Hebels

hoge/lage standen van het water

hohe/niedrige Wasserstände l.mn.

de stand van het hoofd

die Stellung des Kopfes

iets in de juiste stand brengen

etw in die richtige Position bringen

de stand van de maan ten opzichte van de aarde

die Stellung des Mondes zur Erde

de stand van een meter opnemen

den Stand eines Zählers ablesen

de vier standen van de maan

die vier Phasen des Mondes

de oven op stand vier zetten

den Ofen auf Stufe vier stellen

3. stand (toestand, gesteldheid):

stand

Stand r.m.

de burgerlijke stand

das Standesamt

naar/volgens de stand van zaken

nach Lage der Dinge

de tegenwoordige stand van de wetenschap

der gegenwärtige Stand der Wissenschaft [o. Forschung]

de stand van zaken

die Sachlage

de stand van zaken

der Stand der Dinge

de stand van zaken (van bedrijf)

die Geschäftslage

4. stand SPORT (score):

stand

Stand r.m.

stand

Spielstand r.m.

de stand gelijkmaken

den Gleichstand herstellen

gelijke stand

Gleichstand r.m.

de stand is 2-1

es steht zwei zu eins

de stand is 2-1

der Stand ist 2:1

de stand van het spel

der Spielstand

5. stand (rang):

stand

Stand r.m.

beneden zijn stand trouwen

unter seinem Stand heiraten

beneden zijn stand trouwen

unstandesgemäß heiraten

boven zijn stand leven (financieel)

über seine Verhältnisse leben

de drie standen gesch.

die drei Stände

de gegoede stand

die besitzende [o. wohlhabende] Klasse

de hogere/de lagere standen

die höheren/die niederen [o. unteren] Stände

zijn stand ophouden

seinen Stand hochhalten

zijn stand ophouden

standesgemäß leben

een heer van stand

ein Herr von Stand

een heer van stand

eine Standesperson

6. stand (ligging):

stand

Lage r.ż.

op stand wonen

≈ in einer vornehmen Gegend wohnen

7. stand (het zijn):

stand

Stand r.m.

in stand blijven

sich halten

iets in stand houden

etw aufrechterhalten

tot stand komen

zustande kommen

tot stand brengen

zustande bringen

een koop tot stand brengen

einen Kauf abschließen

goede betrekkingen/een verbinding tot stand brengen

gute Beziehungen/eine Verbindung herstellen

star·ten² <startte, i. gestart> [stɑrtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

starten

starten

starten (motor)

anspringen

staand [stant] PRZYM.

al staand iets doen

im Stehen etw tun

zich staande houden

sich auf den Beinen halten

zich staande houden przen.

sich behaupten

staande houden dat …

dabei bleiben, dass …

een bewering staande houden

eine Behauptung aufrechterhalten

een staande klok

eine Standuhr

arend <arend|en> [arənt] RZ. r.m.

arend

Adler r.m.

ste·kend [stekənt] PRZYM.

sta·ken¹ <staakte, h. gestaakt> [stakə(n)] CZ. cz. przech.

staken (beëindigen)

einstellen

staken (achterwege laten)

unterlassen

de betalingen staken

die Zahlungen einstellen

zijn pogingen staken

seine Versuche aufgeben

de studie staken

das Studium aufgeben [o. abbrechen]

de vijandelijkheden staken

die Feindseligkeiten einstellen

het vuren staken

das Feuer einstellen

sta·len¹ [stalə(n)] PRZYM. przyd.

1. stalen (van staal gemaakt):

stalen

Stahl-

stalen

aus Stahl

stalen

stählern

de stalen buis

das Stahlrohr

stalen meubelen

Stahlrohrmöbel

het stalen ros przen.

der Drahtesel

2. stalen:

stalen (als van staal)

eisern

stalen (minder vaak:)

stählern

stalen (minder vaak:)

Stahl-

een stalen geheugen

ein sehr gutes Gedächtnis

een stalen gestel

eine eiserne Konstitution

een stalen gezicht opzetten

eine eisige Miene aufsetzen

met een stalen gezicht liegen

unverfroren lügen

hij heeft stalen zenuwen

er hat eiserne [o. stählerne] Nerven

hij heeft stalen zenuwen

er hat Nerven wie Drahtseile pot.

sta·ven <staafde, h. gestaafd> [stavə(n)] CZ. cz. przech.

1. staven (bekrachtigen):

staven

bestätigen

staven

erhärten

een getuigenis met een eed staven

eine Aussage eidlich erhärten [o. bekräftigen]

iets met getuigen staven

etw durch Zeugen erhärten

iets met bewijzen staven

Beweise für etw erbringen [o. anführen]

2. staven (bewijzen):

staven

beweisen

staven

nachweisen

zijn recht op iets staven

sein Recht auf etw B. nachweisen

3. staven (sterken):

staven

bestärken

in een voornemen gestaafd worden

in einem Vorhaben bestärkt werden

4. staven (het in stand houden):

staven

unterstützen

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „starend“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

sta·ren <staarde, h. gestaard> [starə(n)] CZ. cz. nieprzech.

stand1 <stand|en> [stɑnt] RZ. r.m.

1. stand (houding van personen):

2. stand (wijze van staan, geplaatst zijn):

3. stand (toestand, gesteldheid):

4. stand SPORT (score):

5. stand (rang):

6. stand (ligging):

7. stand (het zijn):

star·ten2 <startte, i. gestart> [stɑrtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

staand [stant] PRZYM.

arend <arend|en> [arənt] RZ. r.m.

ste·kend [stekənt] PRZYM.

1. stekend (prikkend):

2. stekend (vinnig kijkend):

3. stekend (scherp, pijnlijk):

4. stekend (grievend):

sta·ken1 <staakte, h. gestaakt> [stakə(n)] CZ. cz. przech.

sta·len1 [stalə(n)] PRZYM. przyd.

1. stalen (van staal gemaakt):

2. stalen:

sta·ven <staafde, h. gestaafd> [stavə(n)] CZ. cz. przech.

1. staven (bekrachtigen):

2. staven (bewijzen):

3. staven (sterken):

4. staven (het in stand houden):

Przeszukaj słownik

Linki do dodatkowych informacji z zewnątrz

Komentarze i uwagi

Trener słownictwa

Synonyms

Moja historia wyszukiwania

stand¹ <stand|en> [stɑnt] RZ. r.m.

star·ten² <startte, i. gestart> [stɑrtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

sta·ken¹ <staakte, h. gestaakt> [stakə(n)] CZ. cz. przech.

sta·len¹ [stalə(n)] PRZYM. przyd.