Tłumaczenia dla hasła „uitnodigam“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

uit·no·di·gen <nodigde uit, h. uitgenodigd> [œytnodəɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. uitnodigen +C.:

uitnodigen (inviteren)

einladen zu +C.

uitnodigen (verzoeken)

bitten

vrienden op zijn verjaardag uitnodigen

Freunde zum Geburtstag einladen

zij nodigde me uit met haar naar de schouwburg te gaan (op haar kosten)

sie lud mich ins Theater ein

zij nodigde me uit met haar naar de schouwburg te gaan (vragen)

sie bat mich, mit ihr ins Theater zu gehen

hij nodigde mij uit voor een etentje

er lud mich zu einem Essen ein

2. uitnodigen (verleiden):

uitnodigen

einladen zu +C.

het fraaie weer nodigt uit tot wandelen

das schöne Wetter lädt zum Spazierengehen ein

uit·no·di·ging <uitnodiging|en> [œytnodəɣɪŋ] RZ. r.ż.

uitnodiging

Einladung r.ż.

uitnodiging (verzoek, oproep)

Bitte r.ż.

een uitnodiging aannemen/afslaan

eine Einladung annehmen/ablehnen [o. ausschlagen]

op uitnodiging van de directeur

auf Einladung des Direktors

een uitnodiging voor de lunch

eine Einladung zum Lunch

be·no·digd [bənodəxt] PRZYM.

benodigd

benötigt

benodigd

erforderlich

de benodigde plaatsruimte

der Platzbedarf

ge·no·dig·de <genodigde|n> [ɣənodəɣdə] RZ. r.ż.

genodigde

Gast r.m.

uit·bun·dig <uitbundige, uitbundiger, uitbundigst> [œydbʏndəx] PRZYM.

1. uitbundig (bovenmatig):

uitbundig

überschwänglich

iem uitbundig prijzen

jdn überschwänglich loben

2. uitbundig (uitgelaten):

uitbundig

ausgelassen

uitbundige vreugde

unbändige Freude

uit·wen·dig [œytwɛndəx] PRZYM.

uitwendig

äußerlich

uitwendig

äußere(r, s)

een geneesmiddel voor uitwendig gebruik

ein Medikament zur äußerlichen Anwendung

de uitwendige gehoorgang

der äußere Gehörgang

uit·vaar·di·gen <vaardigde uit, h. uitgevaardigd> [œytfardəɣə(n)] CZ. cz. przech.

uitvaardigen

erlassen

uitvaardigen (blokkade, boycot, sanctie, uitgaansverbod)

verhängen

sancties tegen een land uitvaardigen

Sanktionen über ein Land verhängen

no·dig¹ [nodəx] PRZYM.

1. nodig:

nodig (noodzakelijk)

nötig

nodig (sterker)

notwendig

nodig (vereist)

erforderlich

daar zijn er nog altijd twee voor nodig!

dazu gehören immer noch zwei!

dat is hard [o. dringend ] nodig

das ist dringend notwendig

iets nodig hebben

etw brauchen

je hebt hier niets nodig

du hast hier nichts zu suchen

het hoogst nodige

das Nötigste

het hoogst nodige (sterker)

das Allernotwendigste

één ding is nodig

eine Sache ist erforderlich

daar is moed voor nodig

dazu gehört Mut

ik vind het nodig

ich halte es für nötig

zo nodig

wenn nötig

zo nodig (indien er behoefte aan is)

bei Bedarf

voor zover nodig

soweit nötig

2. nodig:

nodig (gebruikelijk)

üblich

nodig (onvermijdelijk)

unvermeidlich

dat heeft weer het nodige gekost!

das hat wieder einiges gekostet!

er was weer het nodige om te doen geweest

dann gabs (deswegen) wieder den üblichen Zirkus pot.

dat heeft weer voor de nodige opwinding gezorgd

das hat wieder für viel Aufregung gesorgt

dat brengt de nodige rompslomp met zich mee (paperassen)

das zieht wieder den üblichen Papierkram nach sich

dat brengt de nodige rompslomp met zich mee (lastige, onnodige werkzaamheden)

damit ist der Ärger schon vorprogrammiert

no·di·gen <nodigde, h. genodigd> [nodəɣə(n)] CZ. cz. przech.

nodigen

(ein)laden

nodigen

bitten

on·no·dig¹ [ɔnodəx] PRZYM.

onnodig (overbodig)

unnötig

onnodig (nutteloos)

unnütz

onnodig (nutteloos)

nutzlos

onnodige dingen kopen

unnötige Sachen [o. unnützes Zeug] kaufen

een onnodige vraag

eine überflüssige Frage

onnodig te zeggen dat …

unnötig zu sagen, dass …

uit·ham <uitham|men> [œythɑm] RZ. r.m.

uitham

Landzunge r.ż.