niderlandzko » niemiecki

ver·ba·li·se·ren <verbaliseerde, h. geverbaliseerd> [vɛrbalizerə(n)] CZ. cz. przech.

ver·bas·te·ren1 <verbasterde, i. verbasterd> [vərbɑstərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verbasteren (vervormd worden):

2. verbasteren (ontaarden):

ver·ban·nen <verbande, h. verbannen> [vərbɑnə(n)] CZ. cz. przech. ook przen.

ver·ba·li·sant <verbalisant|en> [vɛrbalizɑnt] RZ. r.m. (allgemeen)

ver·ba·zend [vərbazənt] PRZYM.

ver·be·ten <verbeten, verbetener, verbetenst> [vərbetə(n)] PRZYM.

1. verbeten (ingehouden):

ver·bo·den CZ.

1. verboden 3. os. l.mn. cz. prz. van verbieden

2. verboden volt. deelw. van verbieden

Zobacz też verbieden

ver·bon·den2 CZ.

verbonden 3. os. l.mn. cz. prz. van verbinden¹, verbinden²

Zobacz też verbinden , verbinden

ver·bin·den2 <verbond, h. verbonden> [vərbɪndə(n)] CZ. cz. przech.

1. verbinden (samenvoegen):

3. verbinden (omzwachtelen):

4. verbinden (door een overeenkomst, band koppelen aan):

5. verbinden (telefonisch aansluiten):

ver·bin·den1 <verbond zich, h. zich verbonden> [vərbɪndə(n)] CZ. wk ww zich verbinden

2. verbinden scheik.:

ver·bre·den1 <verbreedde, h. verbreed> [vərbredə(n)] CZ. cz. przech.

1. verbreden (breder maken):

ver·ber·gen <verborg, h. verborgen> [vərbɛrɣə(n)] CZ. cz. przech.

ver·beu·ren <verbeurde, h. verbeurd> [vərbørə(n)] CZ. cz. przech.

ver·bij·ten1 <verbeet, h. verbeten> [vərbɛitə(n)] CZ. cz. przech. (met moeite inhouden)

ver·bin·den1 <verbond zich, h. zich verbonden> [vərbɪndə(n)] CZ. wk ww zich verbinden

2. verbinden scheik.:

ver·baasd <verbaasde, verbaasder, meest verbaasd> [vərbast] PRZYM.

ver·ban·ning <verbanning|en> [vərbɑnɪŋ] RZ. r.ż.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski