niderlandzko » niemiecki

werf <werven> [wɛrf] RZ. r.ż.

Werft r.ż.

wee3 <weeë, weeër, meest wee> [we] PRZYM.

weer1 [wer] RZ. r.ż. geen l.mn. (weerstand)

wees3 CZ.

wees 3. os. l.poj. cz. prz. van wijzen¹, wijzen², wijzen³

Zobacz też wijzen , wijzen , wijzen

wij·zen3 <wees, h. gewezen> [wɛizə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. wijzen (op een punt gericht zijn):

wij·zen1 <wees zich, h. zich gewezen> [wɛizə(n)] CZ. wk ww

wijzen zich wijzen (blijken):

geef [ɣef] RZ. r.m. geen l.mn.

teef <teven> [tef] RZ. r.ż.

Hündin r.ż.
teef (vos)
Füchsin r.ż.

zeef <zeven> [zef] RZ. r.ż.

neef <neven> [nef] RZ. r.m.

1. neef (zoon van broer, zuster):

Neffe r.m.

2. neef (zoon van oom, tante):

Cousin r.m.
Vetter r.m.

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski