W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „ausgefugt“ w niemiecko » niderlandzki słowniku (Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈaus·ge·bufft: przymiotnik i przysłówek
ˈaus·ge·prägt: przymiotnik i przysłówek
ˈaus·ge·sucht: przymiotnik i przysłówek
ˈun·be·fugt: przymiotnik i przysłówek
ˈAus·ge·burt: rzeczownik
ˈaus·ge·hun·gert: przymiotnik i przysłówek
ˈaus·ge·dehnt: czasownik
ˈaus·ge·kocht: przymiotnik i przysłówek
ˈaus·ge·macht: przymiotnik i przysłówek
ˈaus·ge·wo·gen: przymiotnik i przysłówek
ˈaus·ge·lutscht: przymiotnik i przysłówek
ˈaus·ge·hen: czasownik nieprzechodni
ˈaus·ge·ben: czasownik przechodni
ˈaus·ge·fal·len: przymiotnik i przysłówek

Widzisz podobne wyniki: ausgesucht , ausgeprägt , ausgebufft , ausgehungert , Ausgeburt , unbefugt , ausgewogen , ausgemacht , ausgekocht , ausgedehnt , ausgelutscht , ausgeben , ausgehen i ausgefallen

ˈaus·ge·bufft [ˈ͜ausgəbʊft] PRZYM. pot.

ˈaus·ge·prägt [ˈ͜ausgəprɛːkt] PRZYM.

ausgeprägt

duidelijk uitkomend

ausgeprägt

ausgeprägt

ausgeprägt

ˈaus·ge·sucht [ˈ͜ausgəzuːxt] PRZYM.

1. ausgesucht (erlesen):

2. ausgesucht (eindeutig, zweifellos):

3. ausgesucht (gewählt):

niet veel keuze biedend

ˈun·be·fugt PRZYM.

ˈAus·ge·burt RZ. r.ż. podn. pej.

Ausgeburt (Geschöpf, Kreatur)

Ausgeburt (Gebilde, Auswuchs)

uitwas r.m. of r.n.

eine Ausgeburt seiner Fantasie

een product [o. gedrocht] van zijn fantasie

ˈaus·ge·hun·gert [ˈ͜ausgəhʊŋɐt] PRZYM. pot.

ausgehungert (ausgezehrt)

ausgehungert (sehr hungrig)

ˈaus·ge·dehnt CZ.

ausgedehnt (groß, lang) im. cz. przeszł. von ausdehnen¹, ausdehnen²

Zobacz też ausdehnen , ausdehnen

ˈaus·deh·nen² CZ. cz. zwr.

1. ausdehnen (größer werden):

2. ausdehnen (sich ausbreiten):

zich uitspreiden [o. verspreiden]

zich uitbreiden

der Außenhandel hat sich auf China ausgedehnt

de buitenlandse handel heeft zich tot China uitgebreid

3. ausdehnen (dauern):

duren

das Gespräch dehnte sich bis in den Morgen aus

het gesprek duurde tot vroeg in de morgen

eine ausgedehnte Forschungsreise

een lange en verre expeditie

4. ausdehnen (sich ausdehnen):

zich uitstrekken

ausgedehnte Besitzungen

uitgestrekte bezittingen

ausgedehnte Kenntnisse haben

een brede [o. uitgebreide] kennis bezitten

ˈaus·deh·nen¹ CZ. cz. przech.

1. ausdehnen:

ausdehnen (ausbreiten)

ausdehnen (ausbreiten)

(doen) uitzetten

ausdehnen (erweitern, vergrößern)

ausdehnen (erweitern, vergrößern)

ausdehnen (erweitern, vergrößern)

seine Interessen auf etw ausdehnen

zijn interesses tot iets uitbreiden

Wärme dehnt Metalle aus

door warmte zetten metalen uit

2. ausdehnen (verlängern):

einen Besuch bis zum nächsten Tag ausdehnen

een bezoek tot de volgende dag rekken

die Versammlung lange ausdehnen

de vergadering lang laten duren

ˈaus·ge·kocht [ˈ͜ausgəkɔxt] PRZYM. pot. pej. przen.

ˈaus·ge·macht [ˈ͜ausgəmaxt] PRZYM.

1. ausgemacht pot. (entschieden):

zeker

(eine) ausgemachte Sache

een uitgemaakte zaak

2. ausgemacht (eingefleischt):

ˈaus·ge·wo·gen PRZYM.

uitgebalanceerd

ˈaus·ge·lutscht [ˈ͜ausgəlʊ͜tʃt] PRZYM. pot.

ausgelutscht

ˈaus·ge·hen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. ausgehen (aus dem Haus gehen):

het huis verlaten

einen Befehl ausgehen lassen

een bevel uitvaardigen

die ausgehende Post

de uitgaande post

2. ausgehen (seinen Ursprung haben):

von ihm geht Kraft/Ruhe aus

van hem gaat [o. straalt] er kracht/rust uit

3. ausgehen (herrühren):

von etw Bekanntem ausgehen (zu Grunde legen)

van iets bekends uitgaan

4. ausgehen (es gemünzt haben auf, aus sein auf):

het gemunt hebben

auf Abenteuer ausgehen

op avontuur uitgaan

auf Gewinn/Vorteil ausgehen

op winst/voordeel uit zijn

5. ausgehen (enden):

das ausgehende Mittelalter

de late middeleeuwen

ausgehen wie das Hornberger Schießen przen.

uitgaan als een nachtkaars

6. ausgehen (gehen, aufbrechen):

(weg)gaan

frei ausgehen

leer ausgehen

met lege handen vertrekken [o. (naar huis) gaan]

7. ausgehen (nicht mehr vorrätig sein):

der Artikel ist ausgegangen

het artikel is niet meer in voorraad

jdm geht der Atem [o. die Luft]aus

iem raakt buiten adem

jdm geht der Atem [o. die Luft]aus przen.

iem zit aan de grond

8. ausgehen (ausfallen):

die Haare/Zähne gehen ihm aus

zijn haren/tanden vallen uit

9. ausgehen (aufhören zu brennen):

das Feuer/die Lampe geht aus

het vuur/de lamp gaat uit

10. ausgehen pot. (sich amüsieren):

ˈaus·ge·ben¹ CZ. cz. przech. niereg.

1. ausgeben (austeilen):

einen Befehl ausgeben WOJSK.

een bevel uitvaardigen [o. uitgeven]

2. ausgeben (aufwenden):

sein ganzes Einkommen ausgeben

zijn hele inkomen uitgeven

3. ausgeben pot. (spendieren):

geven

einen [o. eins ]ausgeben

een rondje geven

4. ausgeben (brandmarken, durchgehen lassen):

jdn für seinen besten Freund/für unschuldig ausgeben

iem voor zijn beste vriend/voor onschuldig laten doorgaan

5. ausgeben (in Auftrag geben):

die Wäsche ausgeben

de was laten doen

6. ausgeben FIN.:

Aktien ausgeben

aandelen uitgeven [o. emitteren]

eine Anleihe ausgeben

een lening uitschrijven

7. ausgeben INF.:

ˈaus·ge·fal·len PRZYM.

ausgefallen

ausgefallen

ausgefallen

apart

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski