W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „beddenlinnen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

be·ˈgin·nen: czasownik przechodni
be·ˈsin·nen: czasownik zwrotny
be·ˈnen·nen: czasownik przechodni
be·ˈdie·nen: czasownik zwrotny
be·ˈken·nen: czasownik przechodni
ˈAn·sin·nen: rzeczownik
ge·ˈrin·nen: czasownik nieprzechodni
ge·ˈwin·nen: czasownik przechodni
ent·ˈrin·nen: czasownik nieprzechodni
ent·ˈsin·nen: czasownik zwrotny
zer·ˈrin·nen: czasownik nieprzechodni
ˈab·ge·win·nen: czasownik przechodni
ˈlieb·ge·win·nen: czasownik przechodni
ˈwie·der·ge·win·nen: czasownik przechodni
er·ˈnen·nen: czasownik przechodni

Widzisz podobne wyniki: bekennen , bedienen , benennen , besinnen , beginnen , ernennen , wiedergewinnen , liebgewinnen , abgewinnen , zerrinnen , entsinnen , entrinnen , gewinnen , gerinnen i Ansinnen

be·ˈgin·nen <begann, begonnen> [bəˈgɪnən] CZ. cz. przech.

gut begonnen ist halb gewonnen przysł.

een goed begin is het halve werk

be·ˈsin·nen CZ. cz. zwr. niereg.

1. besinnen (überlegen):

(zich) bedenken

ich habe mich anders [o. eines Besseren] besonnen

ik ben van gedachte(n) veranderd

ich habe mich anders [o. eines Besseren] besonnen

ik heb me bedacht

2. besinnen (sich bewusst werden):

sich auf sich selbst besinnen

3. besinnen podn. (sich erinnern):

zich herinneren

ich kann mich nicht auf deinen Namen besinnen

ik kan niet op jouw naam komen

be·ˈnen·nen CZ. cz. przech. niereg.

benennen (Zeugen)

be·ˈdie·nen¹ CZ. cz. zwr.

sich einer Sache D. bedienen

zich van iets bedienen

be·ˈken·nen¹ [bəˈkɛnən] CZ. cz. przech. niereg.

Farbe bekennen

er bekannte ihr seine Liebe

hij verklaarde haar zijn liefde

ˈAn·sin·nen <Ansinnens, Ansinnen> RZ. r.n. podn.

(onredelijke) eis

(onredelijk) verlangen [o. voorstel] r.n.

ein Ansinnen an jdn richten [o. stellen]

iets van iem eisen [o. vergen] [o. verlangen]

ge·ˈrin·nen [gəˈrɪnən] CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. gerinnen:

geronnenes Blut

gestold [o. geronnen] bloed

2. gerinnen:

ge·ˈwin·nen¹ <gewann, gewonnen> [gəˈvɪnən] CZ. cz. przech.

1. gewinnen (erzeugen):

aus Milch Käse gewinnen

van melk kaas maken

Boden gewinnen a. przen.

veld [o. terrein] winnen

2. gewinnen (erzielen, bekommen):

die Überzeugung gewinnen

tot de overtuiging komen

jdn für eine Vorstellung gewinnen

iems medewerking voor een voorstelling weten te verkrijgen

alle für sich gewinnen

iedereen voor zich innemen

jdn zum Freund gewinnen

iems vriendschap winnen

wie gewonnen, so zerronnen przysł.

zo gewonnen, zo geronnen

Zeit gewonnen, viel gewonnen przysł.

tijd gewonnen, veel gewonnen

4. gewinnen (profitieren):

(erop) vooruitgaan

er beter op worden

ent·ˈrin·nen [-ˈrɪnən] CZ. cz. nieprzech.

1. entrinnen podn. (entkommen):

ontkomen [o. ontsnappen] aan

es gibt kein Entrinnen

er is geen ontkomen aan

2. entrinnen podn. (herausfließen):

(weg)vloeien [o. wegstromen] uit

Tränen entrannen ihren Augen

tranen stroomden haar uit de ogen

3. entrinnen podn. (verstreichen):

ent·ˈsin·nen [-ˈzɪnən] CZ. cz. zwr. podn.

zich herinneren

zer·ˈrin·nen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. zerrinnen:

zerrinnen (wegfließen)

zerrinnen (ausgegeben werden)

zerrinnen (ausgegeben werden)

2. zerrinnen podn. przen. (zunichtewerden):

die Pläne zerrannen (in nichts)

de plannen liepen op niets uit

wie gewonnen, so zerronnen przysł.

zo gewonnen, zo geronnen

ˈab·ge·win·nen CZ. cz. przech. niereg.

1. abgewinnen (als Gewinn abnehmen):

afhandig maken van

dem Meer Land abgewinnen

land veroveren op de zee

jdm einen Vorsprung abgewinnen

op iem een voorsprong verkrijgen

2. abgewinnen podn. (etw Positives finden):

sich noch Zeit für etw abgewinnen

nog tijd weten vrij te maken voor iets

etw keinen Geschmack abgewinnen können

iets niet kunnen waarderen [o. appreciëren]

jdm Mitleid abgewinnen

iems medelijden opwekken

ˈlieb·ge·win·nen, ˈlieb ge·win·nen CZ. cz. przech. niereg.

liebgewinnen → lieb

Zobacz też lieb

lieb [liːp] PRZYM.

1. lieb:

lieb (teuer, wert)

lief

lieb (teuer, wert)

lieb (in Briefen)

beste

lieb (in Briefen)

(ach,) du liebes bisschen!

lieve hemel [o. deugd] !

(mein) lieber Freund! pot.

beste vriend, …

(mein) lieber Freund! pot.

vriendlief, …

jdn/etw lieb gewinnen

iem/iets lief krijgen

jdn/etw lieb gewinnen

(stilaan) van iem/iets gaan houden

jdn/etw lieb gewinnen

voor iem/iets liefde opvatten

lieb gewordene Gewohnheiten

dierbare [o. vertrouwd geworden] gewoonten

lieb gewordene Gewohnheiten

gewoonten waaraan men gehecht [o. verknocht] is (geraakt)

der liebe Gott

Onze-Lieve-Heer

jdn lieb haben

iem lief hebben

jdn lieb haben

jdn lieb haben

lieber Herr X!

beste meneer X, …

lieber Herr X!

waarde X, …

den lieben langen Tag

de godganse(lijke) dag

mein Lieber!

(mein) Liebes!

liefje!

(mein) Liebes!

schat!

meine Lieben

allen die mij dierbaar zijn

meine Lieben!

meine Lieben!

meine Lieben!

(mijn) vrienden!

das ist mir lieb und teuer

dat is mij dierbaar

2. lieb (freundlich, nett):

lieb

lieb

lieb

lief

viele liebe Grüße

vriendelijke groeten

er ist sehr lieb zu Kindern

hij is erg lief voor kinderen

sei so lieb und …

wees zo goed en …

3. lieb (artig, brav):

lieb

zoet

lieb

lief

lieb

braaf

ein liebes Kind

een zoet [o. lief] kind

4. lieb (angenehm, willkommen):

lieb

lieb

lieb

lief

es wäre mir lieber, wenn …

ik zou liever hebben [o. zien] dat …

es wäre mir lieber, wenn …

ik had liever dat …

ˈwie·der·ge·win·nen CZ. cz. przech. niereg.

wiedergewinnen (zurückgewinnen)

wiedergewinnen (wiedererlangen)

er·ˈnen·nen [-ˈnɛnən] CZ. cz. przech.

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski