Tłumaczenia dla hasła „was“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

was¹ [vas] ZAIM. nieokr. pot. (etw)

was

wat

was

iets

das war ganz was anderes

dat was heel iets anders

das wird was Gescheites [o. Rechtes ] sein! pot. iron.

dat zal me wat moois worden!

kann ich dir was helfen?

kan ik je met iets helpen?

ist was?

is er iets?

schäm dich was!

schaam je (een beetje)!

so was von Frechheit!

wat een brutaliteit!

was² [vas] ZAIM. pyt.

was

wat

was (für) ein Lärm!

wat een lawaai!

was wird das geben?

wat zal dat worden?

was es nicht alles gibt! pot.

wat er (toch) niet allemaal mogelijk is!

was ist schon dabei?

wat geeft [o. hindert] het?

was ist nun mit morgen Abend? pot.

wat gebeurt er nu [o. hoe zit het nu met] morgenavond?

was machen deine Eltern?

hoe gaat het met je ouders?

und was nicht alles pot.

en van alles (en nog wat)

und was nicht alles pot.

en wat dies meer zij

hältst du mich für verrückt, oder was? pot.

denk je soms dat ik gek ben?

was tun?

wat te doen?

was weiter? pot.

en toen [o. verder] ?

was!

wat!

was!

kom nou!

das gefällt dir, was? pot. (nicht wahr?)

dat bevalt je zeker wel, hè?

ach was! pot.

maar nee!

ach was! pot.

hoe is het mogelijk!

ach was! pot.

kom nou!

ach was! pot.

laat maar!

was³ [vas] ZAIM. rel

1. was:

was (das, welches)

wat

was (dasjenige)

hetgeen

was (dasjenige)

hetwelk

2. was reg.:

was

die

was

dat

was⁴ [vas] PRZYSŁ.

1. was pot. (wie):

was

wat

was

hoe

lauf, was du kannst

loop zo hard je kunt

2. was pot. (warum?):

was

waarom

was lachst du (da)?

wat sta [o. zit] je (daar) toch te lachen?

Tłumaczenia dla hasła „was“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

was¹ CZ.

was 1., 2., 3. os. l.poj. cz. prz. van zijn², zijn³, zijn⁴

Zobacz też zijn , zijn , zijn , zijn , zijn , zijn

zijn⁶ [zɛin] CZ.

zijn 1., 2., 3. os. l.mn. cz. ter. van zijn², zijn³, zijn⁴

zijn⁵ [zɛin] ZAIM. dzierż. zaim. (enk. m.)

zijn

sein

zijn

seine

zijn

sein

de zijnen

die Seinigen

zijns gelijke niet hebben

seinesgleichen nicht haben

hij wast zijn handen

er wäscht sich die Hände

ieder het zijne geven

jedem das Seine geben

het zijne ervan denken

sich C. seinen Teil dazu denken

vader zijn hoed pot.

Papa sein Hut slang

te zijner tijd

zu gegebener Zeit

elk het zijne przysł.

jedem das Seine

het zijne ervan zeggen

offen seine Meinung sagen

hij heeft het zijne gedaan

er hat das Sein(ig)e [o. seine Schuldigkeit] getan

hij wilde er het zijne van weten

er wollte es genau wissen

zijn⁴ <was, i. geweest> [zɛin] CZ. mod cz. pos.

zijn

sein

dat is te doen

das lässt sich machen

ja, ik ben daar gek żart.

ich bin doch nicht verrückt

ben ik?

bin ich dran?

dat is 'm

das ist er

hij is stervende

er liegt im Sterben

daar is niets van waar

das stimmt (überhaupt) nicht

zijn³ <was, i. geweest> [zɛin] CZ. cz. pos.

zijn

sein

hij is geprezen (geworden)

er ist gelobt worden

de brug is opgeblazen geworden

die Brücke ist gesprengt worden

hij is uitgegaan

er ist ausgegangen

zijn² <was, i. geweest> [zɛin] CZ. cz. nieprzech.

zijn

sein

zijn (behoren aan)

gehören

dat is dan 8 euro

das macht dann 8 Euro

als het ware

gleichsam

ik ben er przen.

ich hab's

het is maar dat je het weet

nur damit du Bescheid weißt

er is iets met die radio (aan de hand)

mit dem Radio stimmt etw nicht

laat het zo zijn als je zegt

angenommen, du hast recht

hij mag er zijn

er kann sich sehen lassen

er zijn mensen die …

es gibt Leute, die …

van wie is dat boek?

wem gehört das Buch?

wat is er?

was ist (los)?

wat niet is, kan nog komen przysł.

es ist noch nicht aller Tage Abend

zijn¹ [zɛin] RZ. r.n. geen l.mn.

zijn

Sein r.n.

was² [wɑs] RZ. r.m. geen l.mn. (het wassen; wasgoed)

was

Wäsche r.ż.

bonte was

Buntwäsche r.ż.

de was doen

die Wäsche waschen

een kind kan de was doen przen.

es ist ein Kinderspiel

iets in de was doen

etw in die Wäsche geben

de vuile was buiten hangen przen.

vor anderen (seine) schmutzige Wäsche waschen pej.

was³ [wɑs] RZ. r.n. of r.m. geen l.mn. (vettige stof)

was

Wachs r.n.

meubels in de was zetten

Möbel einwachsen

een vloer in de was zetten

einen Fußboden bohnern

goed in de slappe was zitten

das nötige Kleingeld haben

Przykładowe zdania ze słowem was

was!

wat!

lerne was, so kannst du was przysł.

leer, doe en spaar wat, dan kun je, heb je en ben je wat

was soll(')s!

wat doet het ertoe!

was tun?

wat te doen?

ist was?

is er iets?

was tut(')s? pot.

wat zou het?

was nun?

wat nu (gedaan)?

ach was! pot. (ganz und gar nicht)

welnee!

ach was? pot.

heus?

sonst was pot.

iets anders [o. dergelijks]

Weißwäsche r.ż.

witte was

Buntwäsche r.ż.

bonte was

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

niemiecki

Was besagt das für unser Glaubensleben und unsere Beziehung zu den Juden?

de.wikipedia.org

Beim Dachträger bleibt die Grundfläche des Fahrzeugs unverändert, was das Rangieren erleichtert und die Sicht nach hinten wird nicht versperrt, wie es zum Beispiel bei Heckträgern der Fall ist.

de.wikipedia.org

Was noch übrig war, ging in Volkseigentum über.

de.wikipedia.org

Zudem erhielt die Zeitschrift den neuen Untertitel „Berichte aus Geschichts- und Politikwissenschaft“, was eine inhaltliche Öffnung hin zur Geschichtswissenschaft verdeutlichen sollte.

de.wikipedia.org

Er wird so zum Kunstdieb, was schließlich zu seiner Verhaftung und der Einlieferung in die Besserungsanstalt führt.

de.wikipedia.org

Seine Gemeinde setzte sich aber nachhaltig für ihn ein, was die Bolschewiki zwang, ihn aus der Haft zu entlassen.

de.wikipedia.org

Vorteilhaft ist, dass die Sorte, was den Boden betrifft, eher anspruchslos ist; sie gedeiht auch gut auf kalkreichen Boden.

de.wikipedia.org

Es stellt sich die Frage, was über die Struktur dieser Menge gesagt werden kann.

de.wikipedia.org

Die dichteste Anordnung von Kreisen, anschaulich etwa Geldmünzen, ist dort vielfach die Wurst, was den Geldrollen der Banken entspricht.

de.wikipedia.org

Sollte die „wichtigste Person“ einer HiME sterben, verliert die HiME ihre Kräfte, was mit dem Verschwinden ihres Mals deutlich wird.

de.wikipedia.org