Tłumaczenia dla hasła „zompig“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈlum·pig [ˈlʊmpɪç] PRZYM.

1. lumpig (gemein):

lumpig

schoft(er)ig

lumpig

ploert(er)ig

lumpig

ellendig

2. lumpig (schäbig, schlecht):

lumpig

haveloos

3. lumpig pot. (lächerlich wenig):

lumpig

onnozel

die paar lumpigen Groschen

die paar (rot)centen

ˈpam·pig [ˈpampɪç] PRZYM.

1. pampig pot. (zäh breiig):

pampig

papperig

pampig

brijig

2. pampig pot. (frech):

pampig pej. przen.

brutaal

pampig pej. przen.

onbeschaamd

ˈpop·pig [ˈpɔpɪç] PRZYM. pot.

poppig

in popartstijl

poppig

modern

poppig

hip

ˈzo·tig [ˈ͜tsoːtɪç] PRZYM. pej.

zotig

schuin

zotig

obsceen

zotig

schunnig

ˈzor·nig [ˈ͜tsɔrnɪç] PRZYM.

zornig

toornig

zornig

driftig

zornig

woedend

zornig sein auf jdn

woedend [o. toornig] zijn op iem

zornig sein über etw B.

woest [o. toornig] zijn om [o. over iets]

ˈzot·tig [ˈ͜tsɔtɪç] PRZYM.

1. zottig:

zottig

borstelig

zottig

ruig

zottig

ruwharig

2. zottig pej.:

zottig

verward

ˈklum·pig [ˈklʊmpɪç] PRZYM.

1. klumpig (klumpend):

klumpig

klonterig

2. klumpig (verklumpt):

klumpig

klompachtig

ˈZom·bie <Zombie(s), Zombies> [ˈ͜tsɔmbi] RZ. r.m.

Zombie

zombie

ˈüp·pig [ˈʏpɪç] PRZYM.

1. üppig (reichhaltig):

üppig

weelderig

üppig

welig

eine üppige Frau przen.

een vrouw met weelderige vormen

üppiges Gras

weelderig [o. welig] gras

es nicht üppig haben przen.

het niet breed hebben

üppige Lippen

sensuele [o. volle] lippen

üppig wachsen a. przen.

welig tieren

2. üppig podn. (in großer Fülle vorhanden):

üppig

overvloedig

üppig

copieus

ˈlap·pig [ˈlapɪç] PRZYM.

1. lappig pot. (schlaff):

lappig

slap

lappig

week

2. lappig pej. pot. (lächerlich wenig):

lappig

onnozel

lappig

belachelijk

3. lappig BOT.:

lappig

gelobd

ˈhap·pig [ˈhapɪç] PRZYM. pot. (schwierig, hoch)

happig

(al te) fors [o. sterk]

happig

al te bar

happige Preise

gepeperde prijzen

ˈpap·pig [ˈpapɪç] PRZYM.

1. pappig pot. (breiig):

pappig

papperig

pappig

pappig

2. pappig (klebrig):

pappig

kleverig

pappig

plakkerig

ˈrup·pig [ˈrʊpɪç] PRZYM.

1. ruppig:

ruppig

ruig

ruppig

onverzorgd

ruppig

verfomfaaid

2. ruppig pej.:

ruppig

onbehouwen

ruppig

lomp

ein ruppiger Ton

een barse toon

zog [ ͜tsoːk] CZ.

zog 3. pers l.poj. cz. prz. von ziehen

Zobacz też ziehen , ziehen , ziehen

ˈzie·hen³ <zog, gezogen> [ˈ͜tsiːən] CZ. cz. zwr.

1. ziehen (sich erstrecken):

ziehen

rekken

ziehen

eindeloos zijn [o. lijken]

das Gebirge zieht sich bis zur Küste

het gebergte zet zich voort tot aan de kust

das Gespräch zieht sich in die Länge przen. (sich hinziehen)

het gesprek sleept aan [o. duurt maar voort]

diese Steigung zieht sich pot.

er lijkt geen eind te komen aan deze stijging

2. ziehen (sich verbiegen):

ziehen

kromtrekken

ˈzie·hen² <zog, gezogen> [ˈ͜tsiːən] CZ. cz. przech.

1. ziehen:

ziehen

trekken

ziehen (hervorholen)

(te voorschijn) halen

ziehen (hervorholen)

rekken

den Wein auf Flaschen ziehen

de wijn op flessen trekken

jdn auf seine Seite ziehen przen.

iem op zijn hand krijgen

ich zog seinen Hass/Zorn auf mich przen.

ik haalde me zijn haat/woede op de hals

den Degen ziehen

de degen trekken

der Arzt zog ihm die Fäden MED.

de arts verwijderde zijn hechtingen

Folgerungen [o. Schlüsse ] ziehen przen.

conclusies trekken

einen Graben ziehen

een sleuf [o. sloot] graven

den Hut ziehen vor jdm

de hoed afnemen voor iem

etw in die Länge ziehen przen.

iets rekken

jdn ins Vertrauen ziehen przen.

iem in vertrouwen nemen

jdn ins Gespräch ziehen przen.

iem in het gesprek betrekken

etw ins Lächerliche ziehen przen.

iets belachelijk maken

der Stoff lässt sich ziehen

de stof is rekbaar

um einen Garten eine Mauer/einen Zaun ziehen

een tuin ommuren/omheinen

es zieht mich heimwärts

iets drijft mij naar huis

das zieht Folgen nach sich przen. (zur Folge haben)

dat zal gevolgen hebben

die Notbremse ziehen

aan de noodrem trekken

2. ziehen (züchten):

ziehen

kweken

ziehen

fokken

ziehen

telen

ziehen

opvoeden

Blumen ziehen

bloemen kweken [o. telen]

ˈzie·hen¹ <zog, gezogen> [ˈ͜tsiːən] CZ. cz. nieprzech.

1. ziehen:

ziehen (bewegen)

trekken

ziehen (bestimmten Weg einschlagen)

tochten

ziehen (bestimmten Weg einschlagen)

gaan

am gleichen Strang ziehen przen.

één lijn trekken

auf Wache ziehen WOJSK.

op wacht gaan

es zieht hier

het trekt [o. tocht] hier

in den Kampf ziehen

ten strijde trekken

ziehende Schmerzen

stekende pijnen

2. ziehen (Erfolg haben):

ziehen

succes hebben

diese Ausrede zieht nicht mehr

dit smoesje heeft geen succes meer

das zieht nicht bei ihr

dat lukt bij haar niet

dieser Film zieht nicht

deze film loopt niet [o. trekt geen publiek]

3. ziehen (umziehen):

ziehen

verhuizen

ziehen

gaan wonen

ziehen

vertrekken

er zog aufs Land

hij ging op het platteland wonen

mit dem Springer ziehen SZACH.

het paard verzetten

sie zog zu ihrem Freund

zij ging bij haar vriend wonen