niderlandzko » niemiecki

bij·ha·len <haalde bij, h. bijgehaald> [bɛɪhalə(n)] CZ. cz. przech.

adem·ha·len <haalde adem, h. ademgehaald> [adəmhalə(n)] CZ. cz. nieprzech.

bin·nen·ha·len <haalde binnen, h. binnengehaald> [bɪnə(n)halə(n)] CZ. cz. przech.

ver·ha·len2 <verhaalde, h. verhaald> [vərhalə(n)] CZ. cz. nieprzech.

aan·ha·len1 <haalde aan, h. aangehaald> [anhalə(n)] CZ. cz. przech.

3. aanhalen (liefkozen):

her·ha·len1 <herhaalde, h. herhaald> [hɛrhalə(n)] CZ. cz. przech. (opnieuw doen, zeggen; nadoen)

uit·ha·len1 <haalde uit, h. uitgehaald> [œythalə(n)] CZ. cz. przech.

5. uithalen (besparen):

weg·ha·len <haalde weg, h. weggehaald> [wɛxhalə(n)] CZ. cz. przech.

1. weghalen (wegvoeren):

2. weghalen (stelen):

open·ha·len <haalde open, h. opengehaald> [opə(n)halə(n)] CZ. cz. przech.

over·ha·len <haalde over, h. overgehaald> [ovərhalə(n)] CZ. cz. przech.

4. overhalen scheik.:

5. overhalen (overtrekken):

neer·ha·len <haalde neer, h. neergehaald> [nerhalə(n)] CZ. cz. przech.

1. neerhalen (naar beneden halen):

om·ver·ha·len <haalde omver, h. omvergehaald> [ɔmvɛrhalə(n)] CZ. cz. przech.

2. omverhalen (overhoophalen):

plank·zei·len [plɑŋksɛilə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

af·be·ta·len <betaalde af, h. afbetaald> [ɑvbətalə(n)] CZ. cz. przech.

2. afbetalen (in mindering betalen):

be·stra·len <bestraalde, h. bestraald> [bəstralə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski