niderlandzko » niemiecki

ge·ho·rig <gehorige, gehoriger, gehorigst> [ɣəhorəx] PRZYM.

ge·hoe·ven CZ.

gehoeven volt. deelw. van hoeven¹, hoeven²

Zobacz też hoeven , hoeven

hoe·ven2 <hoefde, h. gehoeven> [huvə(n)] CZ. cz. bezosob. ww (nodig zijn)

hoe·ven1 <hoefde, h. gehoeven> [huvə(n)] CZ. cz. przech. (moeten)

ge·han·gen CZ.

gehangen volt. deelw. van hangen¹, hangen²

Zobacz też hangen , hangen

han·gen1 <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] CZ. cz. przech. (bevestigen, ophangen)

ge·heu·gen <geheugen|s> [ɣəhøɣə(n)] RZ. r.n.

ge·tui·gen1 <getuigde, h. getuigd> [ɣətœyɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. getuigen (spreken in het nadeel, voordeel van):

3. getuigen (tonen, blijk geven):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski