Tłumaczenia dla hasła „keinem“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

kei·len <keilde, h. gekeild> [kɛilə(n)] CZ. cz. przech.

keilen

schmeißen

iem de deur uit keilen

jdn (zur Tür) hinauswerfen

kei·ler <keiler|s> [kɛɪlər] RZ. r.m.

keiler

Keiler r.m.

kei·zer <keizer|s> [kɛizər] RZ. r.m.

keizer

Kaiser r.m.

kel·ner <kelner|s> [kɛlnər] RZ. r.m.

kelner

Kellner r.m.

kelner

Ober r.m.

kelner!

(Herr) Ober!

ken·nel <kennel|s> [kɛnəl] RZ. r.m. (hondenhok met ren)

kennel

Zwinger r.m.

kennel

Hundezwinger r.m.

ken·ner <kenner|s> [kɛnər] RZ. r.m.

kenner

Sachverständige(r) r.m.

kenner

Kenner r.m.

ken·nen <kende, h. gekend> [kɛnə(n)] CZ. cz. przech.

1. kennen (bekend zijn met):

kennen

kennen

geen gevaar kennen

keine Gefahr kennen

laat je niet kennen! pot. (volhouden)

nur nicht schlappmachen!

laat je niet kennen! (royaal zijn)

lass dich nicht lumpen!

iem (beter [o. nader]) leren kennen

jdn (näher) kennen lernen

ken uzelf!

erkenne dich selbst!

iem van gezicht/van naam kennen

jdn vom Sehen/dem Namen nach kennen

iem niet willen kennen (niet groeten)

jdn (geflissentlich) übersehen

iem niet willen kennen (niet omgaan met)

jdn links liegen lassen

dat kennen wij hier niet

das gibts bei uns nicht

2. kennen (geleerd hebben):

kennen

können

een taal kennen

eine Sprache können

iets uit zijn hoofd kennen

etw auswendig können

3. kennen (raadplegen):

kennen

fragen

zonder hem erin te kennen

über seinen Kopf hinweg

ik ben in deze zaak niet gekend

mich hat man in dieser Sache nicht gefragt

4. kennen (herkennen):

kennen

erkennen

ik kende hem aan zijn manier van lopen

ich erkannte ihn an seinem Gang

te kennen geven dat …

zu erkennen geben, dass …

een wens te kennen geven

einen Wunsch äußern

zijn mening over iets te kennen geven

sich zu etw äußern

dei·nen <deinde, h. gedeind> [dɛinə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. deinen form. (waterspiegel):

deinen

wogen

2. deinen (vaartuigen):

deinen

schaukeln

deinen op de golven

auf den Wellen schaukeln

3. deinen (wiegen):

deinen

schaukeln

deinen

(sich) wiegen

een deinende gang

ein wiegender Gang

klei·ne <kleine|n> [klɛinə] RZ. r.n. of r.m. of r.ż.

kleine

Kleine(s) r.n.

kleine (jongetje)

Kleine(r) r.m.

kleine (meisje)

Kleine r.ż.

sei·nen¹ <seinde, h. geseind> [sɛinə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. seinen RADIO:

seinen

funken

seinen (morse)

morsen

seinen (lichtsignalen)

blinken

met de ogen seinen

mit den Augen Zeichen geben

met vlaggen seinen

Flaggensignale geben

met vuurpijlen seinen

mit Raketen Signale geben

om hulp seinen RADIO

um Hilfe funken

2. seinen:

seinen (berichten afzenden: telegrafisch)

telegrafieren

seinen (berichten afzenden: via radio)

funken

seinen (berichten afzenden: via radio)

durch Funk übermitteln

sei·ner <seiner|s> [sɛɪnər] RZ. r.m.

seiner RADIO

Funker r.m.

seiner scheepv.

Signalgast r.m.

seiner spoorw.

Stellwerkswärter r.m.

seiner spoorw.

Signalbediener r.m.