Tłumaczenia dla hasła „krakelige“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

kra·ke·ling <krakeling|en> [krakəlɪŋ] RZ. r.m. (koekje)

krakeling

Brezel r.ż.

kra·ke·len <krakeelde, h. gekrakeeld> [krakelə(n)] CZ. cz. nieprzech.

krakelen

krakeelen pot.

krakelen

(sich B. ) streiten

ra·ke·lings [rakəlɪŋs] PRZYSŁ.

rakelings

hart

rakelings

dicht

rakelings

haarscharf

de bal ging rakelings over

der Ball ging haarscharf übers Netz

hij liep mij rakelings voorbij

er ging ganz nahe an mir vorbei

kreu·ke·lig [krøkələx] PRZYM.

1. kreukelig (vol kreukels):

kreukelig

knitt(e)rig

kreukelig

knautschig

kreukelig

verknittert

2. kreukelig (makkelijk kreukels krijgend):

kreukelig

knitt(e)rig

kreukelig

knautschig

krank·zin·ni·ge <krankzinnige|n> [krɑŋksɪnəɣə] RZ. r.m. en r.ż.

krankzinnige

Wahnsinnige(r) r.ż. (r.m.)

krankzinnige

Irrsinnige(r) r.ż. (r.m.)

krankzinnige

Irre(r) r.ż. (r.m.)

krankzinnige

Geisteskranke(r) r.ż. (r.m.)

kra·ken¹ <kraakte, h. gekraakt> [krakə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. kraken:

kraken (scherp geluid maken: botten, hout, schoenen, stem)

knarren

kraken (scherp geluid maken: hout, radio, telefoon)

knacken

kraken (scherp geluid maken: sneeuw, grind)

knirschen

kraken (scherp geluid maken: ijs(schotsen))

krachen

zijn gewrichten kraken

es knackt [o. kracht] in seinen Gliedern

in al zijn voegen kraken

in allen Fugen krachen

een krakende stem

eine krächzende [o. schnarrende] [o. knarrende] Stimme

het vriest dat het kraakt

es friert Stein und Bein

2. kraken scheik.:

kraken

(sich) spalten

kra·ker <kraker|s> [krakər] RZ. r.m.

1. kraker (iem die een huis kraakt):

kraker

Hausbesetzer r.m.

2. kraker:

kraker (inbreker)

Einbrecher r.m.

kraker (in samenstellingen)

-knacker r.m.

kra·keel <kra|kelen> [krakel] RZ. r.n.

1. krakeel (ruzie):

krakeel

Krakeel r.m.

2. krakeel (onenigheid):

krakeel

Zänkerei r.ż.

za·ke·lijk <zakelijke, zakelijker, zakelijkst> [zakələk] PRZYM.

1. zakelijk (een zaak):

zakelijk

geschäftlich

zakelijke connecties met iem hebben

in Geschäftsverbindung mit jdm stehen

een zakelijke kwestie HAND.

eine geschäftliche Angelegenheit

het zakelijke recht jur.

das Sachrecht

de zakelijke waarde fin.

der Sachwert

2. zakelijk (niet persoonlijk):

zakelijk

sachlich

iets zakelijk benaderen

sachlich an eine Sache herangehen

een zakelijk onderhoud

ein sachliches Gespräch

zakelijke opmerkingen

sachbezogene Bemerkungen l.mn.

op een zakelijke toon

in geschäftsmäßigem Ton

3. zakelijk (bondig):

zakelijk

nüchtern

een zakelijke stijl van schrijven

ein nüchterner Schreibstil

ste·ke·lig <stekelige, stekeliger, stekeligst> [stekələx] PRZYM.

1. stekelig (vol stekels):

stekelig

stach(e)lig

stekelig

voll(er) Stacheln

een stekelig gewas

ein stacheliges Gewächs

2. stekelig (als stekels):

stekelig

stach(e)lig

stekelig

struppig

stekelig

borstig

een stekelige baard

ein struppiger Bart

stekelig haar

struppige(s) Haar r.n.

stekelig haar (piekhaar)

zauselige(s) Haar r.n.

3. stekelig przen.:

stekelig

stach(e)lig

stekelig

spitz

stekelig

stichelnd

stekelig doen (zich gedragen)

bissig sein

stekelig doen (zich uitlaten)

Spitzen austeilen

een stekelige opmerking

eine Stichelei

hak·ke·lig [hɑkələx] PRZYM.

hakkelig

stammelnd

hakkelig

stotternd

sma·ke·lijk <smakelijke, smakelijker, smakelijkst> [smakələk] PRZYM.

1. smakelijk (lekker):

smakelijk

schmackhaft

smakelijk

appetitlich

smakelijk

lecker

eet smakelijk!

guten Appetit!

iets smakelijk verorberen

sich C. etw zu Gemüte führen

het ziet er smakelijk uit

es sieht appetitlich aus

2. smakelijk (smeuïg, vrolijk):

smakelijk

genüsslich

smakelijk lachen

herzhaft lachen

smakelijk vertellen

genüsslich erzählen

krak·ke·mik·kig <krakkemikkige, krakkemikkiger, krakkemikkigst> [krɑkəmɪkəx] PRZYM.

krakkemikkig (verhaal, prestatie)

dürftig

krakkemikkig (handschrift)

krak(e)lig

krakkemikkig (auto)

klapp(e)rig

ijs·hei·li·ge <ijsheilige|n> [ɛɪshɛɪləɣə] RZ. r.m. en r.ż.

ijsheilige

Eisheilige(r) r.ż. (r.m.) meist l.mn.

spra·ke·loos [sprakəlos] PRZYM.

sprakeloos

sprachlos

zij is sprakeloos pot. (stomverbaasd)

ihr bleibt die Spucke weg

dat maakte mij sprakeloos

das verschlug mir die Sprache

ze staat sprakeloos

sie steht sprachlos da

ze staat sprakeloos (van streek ook)

sie ist fassungslos

sprakeloos van verbazing

sprachlos vor Staunen