niderlandzko » niemiecki

over·lij·den1 [ovərlɛidə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

over·ˈrij·den <overreed, h. overreden> [ovərɛidə(n)] CZ. cz. przech.

over·zij·de [ovərzɛidə] RZ. r.ż. geen l.mn.

over·ˈla·den2 <overlaadde, h. overladen> [ovərladə(n)] CZ. cz. przech.

1. overladen (te zwaar beladen):

over·le·den2 CZ.

overleden 3. os. l.mn. cz. prz. van overlijden²

Zobacz też overlijden , overlijden

over·lij·den2 <overleed, i. overleden> [ovərlɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

over·lij·den1 [ovərlɛidə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

over·le·de·ne <overledene|n> [ovərledənə] RZ. r.m. en r.ż.

Verstorbene(r) r.ż. (r.m.)

ove·ri·gens [ovərəɣəns] PRZYSŁ.

1. overigens (trouwens):

over·blij·ven <bleef over, i. overgebleven> [ovərblɛivə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. overblijven (ongetrouwd blijven):

3. overblijven (nog te doen):

5. overblijven (schoolblijven als straf):

6. overblijven (logeren):

7. overblijven plantk.:

over·la·ten <liet over, h. overgelaten> [ovərlatə(n)] CZ. cz. przech.

over·le·ven <overleefde, h. overleefd> [ovərlevə(n)] CZ. cz. przech.

ˈover·lo·pen <liep over, i. overgelopen> [ovərlopə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. overlopen (over iets heen lopen):

gehen über +B.

2. overlopen (over iets heen stromen):

5. overlopen (overdreven tonen) + van:

6. overlopen (naar de randgemeenten trekken):

abwandern iron.

ˈover·leg·gen1 <legde over, h. overgelegd> [ovərlɛɣə(n)] CZ. cz. przech.

2. overleggen (terzijde leggen):

over·re·den <overreedde, h. overreed> [ovəredə(n)] CZ. cz. przech.

over·schrij·den <overschreed, h. overschreden> [ovərsxrɛidə(n)] CZ. cz. przech.

1. overschrijden (over (iets) heen gaan):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski