Tłumaczenia dla hasła „sbak“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

slak <slak|ken> [slɑk] RZ. r.ż.

1. slak (weekdier):

slak

Schnecke r.ż.

als een slak vooruitkomen

im Schneckentempo vorankommen

2. slak (afval van metalen, steenkool):

slak

Schlacke r.ż.

3. slak (onverteerbare deeltjes) l.mn.:

slak

Schlacken l.mn.

slak

Ballaststoffe l.mn.

op alle slakken zout leggen

immer ein Haar in der Suppe finden

smak <smak|ken> [smɑk] RZ. r.m.

1. smak (val):

smak

Fall r.m.

smak pot.

Plumps r.m.

een smak maken

hinfallen

een smak maken

stürzen

een smak maken

hindonnern slang

2. smak (slag, klap):

smak

Knall r.m.

smak

Schlag r.m.

met een smak reed de auto tegen de brug op

mit einem Knall prallte das Auto gegen die Brücke

3. smak (met de mond voortgebracht geluid):

smak

Schmatz r.m.

4. smak (kus):

smak

Schmatz r.m.

smak

Schmatzer r.m.

een dikke smak

ein herzhafter Schmatz

5. smak (grote menigte, hoeveelheid):

smak

Menge r.ż.

smak

Unmenge r.ż.

smak

Haufen r.m.

dat kost een smak geld

das kostet ein Heidengeld

stak CZ.

stak 3. os. l.poj. cz. prz. van steken¹, steken²

Zobacz też steken , steken

ste·ken² [stekə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. steken (vastzitten):

steken

stecken

in de modder blijven steken

im Schlamm stecken bleiben

onderweg met panne blijven steken

mit einer Panne liegen bleiben

het mes stak in de boom

das Messer steckte im Baum

2. steken (in iets, ergens zijn):

steken

stecken

wie steekt daar achter?

wer steckt dahinter?

daar steekt geen kwaad in

darin steckt nichts Böses

er steekt een schrijver in hem

in ihm steckt ein Schriftsteller

uit de toren stak een vlag

aus dem Turm ragte eine Fahne

3. steken (gevoel van pijn veroorzaken):

steken

stechen

haar ogen steken van de slaap

ihr brennen die Augen vor Müdigkeit

de zon steekt

die Sonne sticht

4. steken (doorborend kijken):

steken

stechen

5. steken (erop aan komen):

steken

darauf ankommen

dat steekt zo nauw niet

das braucht man nicht so genau zu nehmen

6. steken (stekende beweging maken):

steken

stechen

hij stak met het zwaard naar de tegenstander

er stach mit dem Schwert nach dem Gegner

ste·ken¹ <stak, h. gestoken> [stekə(n)] CZ. cz. przech.

1. steken (verwonden):

steken

stechen

hij is door een bij gestoken

er ist von einer Biene gestochen worden

ik heb (me) met een speld in mijn vinger gestoken

ich habe mir [o. mich] mit einer Stecknadel in den Finger gestochen

2. steken (plaatsen):

steken

stecken

een stok in de grond steken

einen Stock in den Boden stecken

zich in het zwart steken

sich schwarz kleiden

een bril in de koker steken

eine Brille in das Etui stecken

zijn geld in een zaak steken

sein Geld in ein Unternehmen stecken

iem in de nieuwe kleren steken

jdn neu einkleiden

veel tijd in iets steken przen.

viel Zeit in etw B. (hinein)stecken

3. steken (in een plaats, richting, toestand brengen):

steken

stecken

een ring aan zijn vinger steken

(sich C. ) einen Ring an den Finger stecken

de draad in een naald steken

den Faden einfädeln

zijn vingers in de oren steken

sich C. die Finger in die Ohren stecken

zich diep in de schulden steken

sich in Schulden B. stürzen

de stekker in het stopcontact steken

den Stecker in die Steckdose stecken

de bomen steken hun toppen ten hemel

die Baumwipfel ragen in den Himmel

zijn hoofd uit het raam steken

den Kopf aus dem Fenster strecken

iets in elkaar steken

etw (zusammen)basteln

4. steken (uitspitten):

steken

stechen

asperges steken

Spargel stechen

5. steken:

steken (door steken)

stechen

steken (door spitten)

graben

6. steken (grieven):

steken

schmerzen

steken

verletzen

steken

kränken

dat steekt hem (dat zit hem dwars)

das ärgert ihn

dat steekt hem (daarop is hij afgunstig)

das macht ihn eifersüchtig

alle banden waren lek gestoken

alle Reifen waren kaputtgestochen

de trompet steken

die Trompete blasen

bak <bak|ken> [bɑk] RZ. r.m.

1. bak (voorwerp om iets in te bergen):

bak

Kasten r.m.

bak

Behälter r.m.

een houten/een plastic bak

ein Holzkasten [o. Holzkübel] /in Plastikbehälter [o. Plastikgefäß]

een bak met planten

ein Kübel mit Pflanzen

2. bak (grap):

bak

Witz r.m.

bak

Spaß r.m.

bak

Streich r.m.

3. bak (gevangenis):

bak

Kittchen r.n.

bak

Knast r.m.

de bak ingaan

im Kittchen landen

4. bak (kop):

bak

Tasse r.ż.

5. bak (radiozendapparatuur):

bak

CB-Funkgerät r.n.

aan de bak komen (werk krijgen)

eine Stelle bekommen

aan de bak komen (gelegenheid tot iets krijgen)

an die Reihe kommen

een volle bak

ein volles Haus