niderlandzko » niemiecki

af·tak·ken <takte af, h. afgetakt> [ɑftɑkə(n)] CZ. cz. przech.

ver·tak·ken <vertakte zich, h. zich vertakt> [vərtɑkə(n)] CZ. wk ww

zij·tak <zijtak|ken> [zɛitɑk] RZ. r.m.

1. zijtak:

Seitenast r.m.

3. zijtak (zijlinie):

Seitenlinie r.ż.

in·pak·ken <pakte in, h. ingepakt> [ɪmpɑkə(n)] CZ. cz. przech.

1. inpakken (in een koffer bergen):

(ein)packen in +B.

2. inpakken (tot een pak maken):

3. inpakken (in dikke kleren, doeken hullen):

6. inpakken comput.:

in·bak·ken <bakte in, h./i. ingebakken> [ɪmbɑkə(n)] CZ. cz. przech.

in·hak·ken1 <hakte in, h. ingehakt> [ɪnhɑkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. inhakken (met woede aanvallen):

2. inhakken (herhaaldelijk hakken op):

op iem inhakken przen.

in·zak·ken <zakte in, i. ingezakt> [ɪnzɑkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. inzakken (door zijn gewicht dringen in):

3. inzakken econ.:

4. inzakken (personen):

uit·bak·ken <bakte uit, h. uitgebakken> [œydbɑkə(n)] CZ. cz. przech. kookk.

uit·hak·ken <hakte uit, h. uitgehakt> [œythɑkə(n)] CZ. cz. przech.

uit·pak·ken1 <pakte uit, h. uitgepakt> [œytpɑkə(n)] CZ. cz. przech.

1. uitpakken (uit de verpakking nemen):

2. uitpakken (van zijn inhoud ontdoen):

3. uitpakken comput.:

af·hak·ken <hakte af, h. afgehakt> [ɑfhɑkə(n)] CZ. cz. przech.

af·pak·ken <pakte af, h. afgepakt> [ɑfpɑkə(n)] CZ. cz. przech.

be·pak·ken <bepakte, h. bepakt> [bəpɑkə(n)] CZ. cz. przech.

ge·bak·ken CZ.

gebakken volt. deelw. van bakken¹, bakken²

Zobacz też bakken , bakken

bak·ken2 <bakte, h./i. gebakken> [bɑkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. bakken (deegwaar bereiden):

bak·ken1 <bakte, h. gebakken> [bɑkə(n)] CZ. cz. przech.

1. bakken (deeg, beslag):

om·hak·ken <hakte om, h. omgehakt> [ɔmhɑkə(n)] CZ. cz. przech.

op·pak·ken <pakte op, h. opgepakt> [ɔpɑkə(n)] CZ. cz. przech.

2. oppakken (in hechtenis nemen):

op·plak·ken <plakte op, h. opgeplakt> [ɔplɑkə(n)] CZ. cz. przech.

ver·pak·ken <verpakte, h. verpakt> [vərpɑkə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski