Tłumaczenia dla hasła „Fisker“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈfins·ter [ˈfɪnstɐ] PRZYM.

1. finster (düster):

finster

duister

finster

(zeer) donker ook fig.

im Finstern tappen przen.

in het duister (rond)tasten

das finstere Mittelalter

de duistere [o. donkere] middeleeuwen

eine finstere Nacht

een duistere nacht

2. finster przen. (mürrisch):

finster

somber

finster

onvriendelijk

finster

vijandig

ein finsterer Blick

een sombere [o. vijandige] blik

3. finster (unheimlich):

finster pej. przen.

duister

finster pej. przen.

verdacht

finster pej. przen.

obscuur

eine finstere Angelegenheit

een duistere [o. verdachte] zaak

ein finsterer Kerl

een ongure kerel

finstere Wege gehen [o. wandeln]

duistere paden bewandelen

die Sache sieht finster aus pot.

de zaak staat er slecht voor [o. voorspelt weinig goeds]

ˈFi·scher(in) <Fischers, Fischer> [ˈfɪʃɐ] RZ. r.m.(r.ż.)

1. Fischer (Beruf):

Fischer(in)

visser r.m. en r.ż.

2. Fischer pot. (Angler):

Fischer(in)

visser r.m. en r.ż.

Fischer(in)

hengelaar(hengelaarster) r.m. (r.ż.)

ˈfi·schen¹ [ˈfɪʃn̩] CZ. cz. nieprzech.

fischen

vissen ook fig.

auf Kabeljau fischen

naar kabeljauw vissen

im Trüben fischen pot. przen.

in troebel water vissen

nach Komplimenten fischen pot. przen.

naar complimentjes vissen

ˈFis·kus <Fiskus, Fisken[o. Fiskus(se)] > [ˈfɪskʊs] RZ. r.m. meist l.poj.

Fiskus

fiscus

Fiskus

schatkist

Fiskus

staatskas

ˈFi·ber <Fiber, Fibern> [ˈfiːbɐ] RZ. r.ż.

1. Fiber kein l.mn.:

Fiber

fiber r.n. of r.m.

2. Fiber (Muskel oder Pflanze betreffend):

Fiber MED., BOT.

vezel

ˈFi·xer(in) <Fixers, Fixer> [ˈfɪksɐ] RZ. r.m.(r.ż.)

1. Fixer FIN. (bar verkaufen):

Fixer(in)

baissier(baissière) r.m. (r.ż.)

Fixer(in)

baissespeculant(baissespeculante) r.m. (r.ż.)

2. Fixer pot. (Drogenabhängiger):

Fixer(in)

(drugs)spuiter((drugs)spuitster) r.m. (r.ż.)

ˈFie·ber <Fiebers, Fieber> [ˈfiːbɐ] RZ. r.n. meist l.poj.

1. Fieber:

Fieber

koorts

im Fieber liegen

met koorts liggen

2. Fieber podn. przen.:

Fieber

koorts

Fieber

hevige opwinding

das Fieber des Ruhms

de koorts naar roem

ˈFin·ger <Fingers, Finger> [ˈfɪŋɐ] RZ. r.m.

Finger

vinger

sich C. etw an den (fünf [o. zehn)] Fingern abzählen können pot. przen.

iets op zijn vingers kunnen natellen

eins [o. etw] auf die Finger bekommen pot. przen.

op de vingers getikt worden

die Finger davonlassen [o. von etw lassen ] pot. przen.

zich niet met iets inlaten

die Finger davonlassen [o. von etw lassen ] pot. przen.

van iets afblijven

er hat überall seine Finger dazwischen pot.

hij heeft overal een vinger in de pap

den [o. seinen] Finger darauf haben pot. przen.

iets onder controle hebben

etw im kleinen Finger haben pot. przen.

iets op zijn duimpje weten [o. kennen]

die [o. seine] Finger im Spiel haben pot. przen.

de hand in het spel hebben

die [o. seine] Finger im Spiel haben pot. przen.

achter iets steken

sich C. o B. in den Finger schneiden

zich in de vinger snijden

jdm in die Finger fallen [o. geraten] pot.

iem in handen [o. in iems handen] vallen

klebrige Finger haben pot. przen.

lange [o. kromme] vingers hebben

der kleine Finger

de pink

sich C. die [o. alle] zehn Finger nach etw lecken

zijn vingers naar iets aflikken

den Finger auf die (brennende) Wunde legen przen.

de vinger op de wonde plek leggen

keinen Finger krumm machen/rühren pot. przen.

geen vinger uitsteken

etw mit spitzen Fingern anfassen

iets met de vingertoppen [o. heel voorzichtig] aanpakken

etw mit dem kleinen Finger machen pot.

iets met het grootste gemak doen

etw mit dem kleinen Finger machen pot.

ergens zijn hand niet voor omdraaien

jdn um den (kleinen) Finger wickeln pot. przen.

iem om de [o. een] vinger winden

jdm unter [o. vor ] [o. zwischen ] die Finger geraten [o. kommen]

iem in handen komen

jdm unter [o. vor ] [o. zwischen ] die Finger geraten [o. kommen]

in iems handen vallen

sich C. die Finger verbrennen pot.

zijn [o. zich de] vingers branden ook fig.

lass die Finger davon! pot.

afblijven!

Finger weg!

afblijven!

krumme/lange Finger machen pot. przen.

kromme/lange vingers hebben

ˈFil·ter <Filters, Filter> [ˈfɪltɐ] RZ. r.m. [o. r.n.] pot.

Filter

filter r.m. of r.n. ook fig.

ˈFin·der(in) <Finders, Finder> [ˈfɪndɐ] RZ. r.m.(r.ż.)

Finder(in)

vinder(vindster) r.m. (r.ż.)

ˈKer·ker <Kerkers, Kerker> [ˈkɛrkɐ] RZ. r.m. HIST.

Kerker (Verlies)

kerker

ˈEr·ker <Erkers, Erker> [ˈɛrkɐ] RZ. r.m.

Erker

erker

Erker

uitbouw

ˈAcker <Ackers, Äcker> [ˈakɐ] RZ. r.m.

Acker

akker

Acker

veld r.n.

Acker

land r.n.

Acker

stuk r.n. bouwland r.n.

den Acker bestellen

de akker [o. het land] bewerken [o. bebouwen]

mach dich vom Acker!

scheer je weg!

ˈAn·ker <Ankers, Anker> [ˈaŋkɐ] RZ. r.m.

1. Anker:

Anker

anker r.n.

den Anker aufwinden/auswerfen/einholen/fieren/hieven/lichten

het anker winden/(uit)werpen/ophalen/vieren/hieuwen/lichten

ihre Treue ist ihm ein fester Anker przen.

haar trouw is voor hem een houvast

sich vor Anker legen

ten [o. voor] anker komen (liggen)

vor Anker liegen [o. treiben]

ten [o. voor] anker liggen

irgendwo Anker werfen

ergens het anker uitwerpen [o. laten vallen]

irgendwo Anker werfen pot. przen.

ergens voor anker gaan [o. zijn intrek nemen]

2. Anker ARCHIT.:

Anker

anker r.n.

3. Anker:

Anker FIZ., TECHNOL.

anker r.n.

ˈDü·ker <Dükers, Düker> [ˈdyːkɐ] RZ. r.m.

1. Düker:

Düker

duiker

2. Düker:

Düker

duikereend

ˈIm·ker(in) <Imkers, Imker> [ˈɪmkɐ] RZ. r.m.(r.ż.)

Imker(in)

imker(vrouwelijke imker) r.m. (r.ż.)

Imker(in)

bijenhouder(bijenhoudster) r.m. (r.ż.)

ˈOcker <Ockers, Ocker> [ˈɔkɐ] RZ. r.m. r.n. r.n.

Ocker

oker

Ocker

berggeel

ˈPo·ker <Poker> [ˈpoːkɐ] RZ. r.n. r.n. r.m. kein l.mn. (Kartenspiel)

Poker

poker r.n.

ˈJo·ker <Jokers, Joker> [ˈjoːkɐ, ˈʤoːkɐ] RZ. r.m.

Joker

joker

ˈLen·ker <Lenkers, Lenker> [ˈlɛŋkɐ] RZ. r.m. (Lenkrad)

Lenker

stuur r.n.