Tłumaczenia dla hasła „abgreifen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈan·grei·fen CZ. cz. przech. niereg.

1. angreifen (anfallen):

angreifen WOJSK., SPORT

aanvallen

den Feind mit Raketen/im Sturm/überraschend angreifen

de vijand met rakettendoor/bestorming/verrassend aanvallen

2. angreifen przen. (schädigen):

angreifen

aanvallen

angreifen

bestrijden

angreifen

aanvechten

einen Politiker angreifen

een politicus aanvallen [o. bekritiseren]

3. angreifen (beeinträchtigen):

angreifen

aangrijpen

angreifen

aantasten

angreifen

verzwakken

die Krankheit hat mich angegriffen

de ziekte heeft mij aangegrepen

4. angreifen (beginnen):

angreifen

aanpakken

angreifen

beginnen

ein Problem geschickt/richtig/verkehrt angreifen

een probleem handig/juist/verkeerd aanpakken

5. angreifen (anbrechen):

angreifen

aanspreken

angreifen

aanbreken

das Geld der Kunden angreifen

het geld van de klanten aanspreken [o. verduisteren]

6. angreifen (zersetzen):

Rost greift das Eisen an

roest vreet het ijzer aan [o. verteert het ijzer]

ˈauf·grei·fen CZ. cz. przech. niereg.

1. aufgreifen (festnehmen):

aufgreifen

oppakken

aufgreifen

grijpen

einen Dieb aufgreifen

een dief oppakken [o. grijpen]

2. aufgreifen (weiterverfolgen):

einen Gedanken aufgreifen

een gedachte (weer) opnemen

3. aufgreifen (aufheben):

aufgreifen

opnemen

ˈab·gren·zen CZ. cz. przech.

abgrenzen (einfrieden)

afgrenzen

abgrenzen (eingrenzen)

begrenzen

abgrenzen (eingrenzen)

afbakenen

Befugnisse abgrenzen

bevoegdheden afbakenen

sich von einer Auffassung abgrenzen

zich van een opvatting distantiëren

be·ˈgrei·fen¹ CZ. cz. przech. niereg.

begreifen

begrijpen

begreifen

(be)vatten

begreifen

zien

er·ˈgrei·fen [-ˈgr͜aifn̩] CZ. cz. przech.

ergreifen (fassen)

(vast)grijpen

ergreifen (wahrnehmen)

(vast)pakken

einen Beruf ergreifen

een beroep kiezen

von etw Besitz ergreifen

iets in bezit nemen

die Flucht ergreifen

op de vlucht slaan

die Initiative ergreifen

het initiatief nemen

Maßnahmen ergreifen

maatregelen nemen

für jdn Partei ergreifen

partij voor iem kiezen

das Wort ergreifen

het woord nemen

ˈzu·grei·fen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. zugreifen (sich bedienen):

zugreifen

toetasten

zugreifen

toegrijpen

zugreifen

ingrijpen

greif tüchtig zu!

tast maar flink toe!

2. zugreifen (mithelfen):

zugreifen

meehelpen

be·ˈrei·fen¹ CZ. cz. przech. (mit Raureif überziehen)

bereifen

met rijp bedekken

bereifte Bäume

berijpte bomen

ˈüber·grei·fen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. übergreifen:

übergreifen a. MUZ., a. SPORT

overslaan

2. übergreifen METEO:

übergreifen

doordringen

ˈein·grei·fen CZ. cz. nieprzech.

eingreifen (einschreiten)

ingrijpen

eingreifen TECHNOL. (sich hineinschieben)

tussenbeide komen

in jds Rechte eingreifen PR.

inbreuk maken op iems rechten

ˈvor·grei·fen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. vorgreifen:

vorgreifen

vooruitlopen op

vorgreifen

vóór zijn

2. vorgreifen:

vorgreifen

naar voren grijpen

ver·ˈgrei·fen CZ. cz. zwr. niereg.

1. vergreifen (daneben greifen):

vergreifen

misgrijpen

vergreifen

verkeerd [o. ernaast] grijpen

2. vergreifen (eine falsche Wahl treffen):

vergreifen

verkeerd kiezen

vergreifen

een verkeerde keuze doen

3. vergreifen (stehlen):

vergreifen

zich vergrijpen

vergreifen

iets wegnemen

4. vergreifen (Gewalt antun):

vergreifen

zich vergrijpen

vergreifen

aanranden

ˈab·gra·sen CZ. cz. przech.

1. abgrasen (abfressen):

abgrasen

afgrazen

abgrasen

afweiden

abgrasen

af(vr)eten

ein abgegrastes Thema

een afgegraasd onderwerp

2. abgrasen pot. (absuchen):

abgrasen

afzoeken

her·ˈaus·grei·fen CZ. cz. przech. niereg.

herausgreifen

eruit grijpen

ˈdurch·grei·fen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. durchgreifen (hindurchfassen):

durchgreifen

erdoor grijpen

2. durchgreifen przen. (wirksam vorgehen):

durchgreifen

doortasten

durchgreifen

aanpakken

durchgreifen

(energiek) optreden

durchgreifende Änderungen

ingrijpende veranderingen

durchgreifende Maßnahmen

doortastende maatregelen

zu·ˈrück·grei·fen CZ. cz. nieprzech. niereg.

zurückgreifen

teruggrijpen

zurückgreifen

teruggaan

auf etw B. zurückgreifen przen.

op iets teruggrijpen

weit zurückgreifen

ver (in de geschiedenis) teruggaan

ˈAb·gren·zung <Abgrenzung, Abgrenzungen> [ˈapgrɛn͜tsʊŋ] RZ. r.ż.

Abgrenzung (Zaun, Einfriedung)

afgrenzing

Abgrenzung przen. (das Abgrenzen)

afgrenzing

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

niemiecki

Im Empfänger muss das Signal direkt am Demodulator abgegriffen werden um Phasen- oder Amplitudenverzerrungen in nachfolgenden Filtern oder Verstärkern zu vermeiden.

de.wikipedia.org

Dazu wird die Zündspannung kapazitiv, induktiv oder galvanisch von der Zündanlage abgegriffen und genau beim Zündzeitpunkt ein Blitz erzeugt.

de.wikipedia.org

Angriffe auf die Schutzziele bedeuten für Unternehmen Angriffe auf reale Unternehmenswerte, im Regelfall das Abgreifen oder Verändern von unternehmensinternen Informationen.

de.wikipedia.org

Diese Spannung kann ganz oder teilweise von Personen abgegriffen werden.

de.wikipedia.org

Bei Vektordaten werden die Koordinaten abgegriffen oder interpoliert.

de.wikipedia.org

Am Ausgang kann nun das verstärkte hochfrequente Signal abgegriffen werden.

de.wikipedia.org

Die Tonhöhenveränderung geschieht durch Abgreifen der Saiten auf dem Griffbrett.

de.wikipedia.org

Ein Einhandkartenzirkel ist ein Zirkel, ausgebildet als Stechzirkel (beide Schenkel verfügen über eine Spitze), zum Abgreifen und Antragen von Distanzen/Strecken auf See- und Luftfahrtkarten.

de.wikipedia.org

Mit der anderen Hand wird der erforderliche Grundton abgegriffen.

de.wikipedia.org

Das Abgreifen von Daten hinterlässt auf einem angegriffenen System kaum Spuren.

de.wikipedia.org